er
„es nde
geen
EE ALG RK EL
V,
w, /
/ ELAN
\
v
Wy
et
{ PE: ‘tn
TIJDSCHRIFT
Voor
NATUURLIJKE GESCHIEDENIS eN PHYSIOLOGIE.
er msOeAUT
Z-D. TIJDSCHRIFT
VOOR
NATUURLIJKE GESCHIEDENIS En PHYSIOLOGIE. EN
SES D)
0, Á
UITGEGEVEN
DOOR
J. vAN DER HOEVEN, Mm. D. PROF. TE LEIDEN 9
Xudg EN '
W. H. pe VRIESE, m. p.
PROF. TE AMSTERDAM, _
EERSTE DEEL.
rE AMSTERDAM, za C. G. SULPKE.
1834.
pier € Raat fes ve ij 0 pr ba eel 7 En p
x,
3.
INHOUD
VAN HET EERSTE DEEL.
I. OORSPRONKELIJKE STUKKEN.
G.J. TEMMINCK, Over een geslacht der vleugel-
handige zoogdieren, Bladneus genaamd. (PI. 1.) bl, 1—30.
W. H. DE VRIESE, Over de Ster-anijs, Zllictum anisatum. LD. (PL. m.). ... ….. bl. 31—45.
C‚ L. BLUME, Eenige waarnemingen omtrent den Culilawanboom van Rumrurvs. bl. 45—65.
GC. L. BLUME, Eenige opmerkingen over de na- tuurlijke rangschikking van Rohdea, Tupistra en Aspidistra, alsmede de beschrijving eener nieuwe soort van dit laatste geslacht. (Pl. mr zij gehe ec oee bl. 67—85.
J. VAN DER HOEVEN, Bijdragen tot de natuurlij- ke geschiedenis van den mensch. Iste Bijdrage. bl. 86—97.
Q. M. BR. VER HUELL, Waarnemingen omtrent het langdurig overblijven van prikkelbaarheid in de voortplautingsdeelen eener Bombyx chry- MODEADELENN WEI OREL Wa Senn bl. 97—100.
A. A. SEBASTIAN, Over de gesteldheid der bloed- vaten in de huid van poklyders. (PL. v.) bl. 101111.
3. VAN DEEN, Over de zijdelingsche takken van de zwervende zenuw (Nervus vagus) van den Proteus anguineus (Pl. vr.) . . bl, 112—129.
VI
9.
10.
1.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18,
19.
G. L. BLUME, De novis gurbusdam plantarum familiis exposttio et olim jam expositarum ENUMETBELON Ces eee ee bl. 131—162.
H. C. VAN HALL, Verhandeling over Anront vAn LEEUWENHOEK, en zijne verdiensten voor de plantkunde na AJeAAN TIE Ad bl. 163—189.
P. WW. KORTHALS, Geognoslische opmerkingen op eene reis in Julij 1833. . . . bl. 190—192.
W. VROLIK, Ontleedkundige aanteekeningen. bl. 193—202.
H. SCHLEGEL, Monographie van het geslacht Zonurus. (Pl. va)... bl. 203—221.
A. A. SEBASTIAN, Over de reproductie der slijm- vliezen; (Pla-vrrs), „rar. „arn bl, 223234,
A. A, SEBASTIAN, Eenige bijdragen tot de zieke- lijke veranderingen der beenderen; (Pl vir.) bl. 235-246.
J. VAN DER HOEVEN, Bijdragen tot de natuurlij- ke geschiedenis van den mensch. IIde Bijdrage. bl. 247262.
G. B. TILANUS, Tets over de vorming der Mem- brana decidua vera et reflexa uteri. (Pl. xx, x. bl. 263—279.
F. A. W. MIQUEL, Aanteekeningen over de ver- diensten van REMBERT DODOENS, omtrent de kennis der inlandsche, planten. . bl. 280-—289.
P. W. KORTHALS, Brief aan den Hoogleeraar
BENELU et eter Len bl. 290—294.
12,
VIE
IL.” BOEKBESCHOUWING EN LETTERKUNDIGE BERIGTEN.
J. VAN DER HOEVEN, Berigt over de uitbreiding der Natuurl. geschiedenis en ontleedkunde der Dieren in het jaar 1832. ...... bl. 1—86.
C. PRUYS VAN DER HOEVEN, Verslag G. 5. LONCO, Dissert. Historico-medica inaug. bl. 86—90.
W. H. DE vRiesE, Berigt over de uitbreiding der Botanie in het jaar 1833. .. bl. 91—173.
W. H. DE VRIESE, Verslag van Epistolae ine- ditae 1iNNArr, cet. ......-. bl. 174—183.
w. vrorikK, Verslag van 1. VAN DEEN, Diss. med. inaug. de Nervis. .... bl. 184—197.
J. VAN DER HOEVEN, Necrologie van u, Mm, GAEDE En POLYDORE ROUX. ....... bl. 197—198.
J. VAN DER HOEVEN, Berigt van eenige minera- logische en geologische geschriften over het jaar 1833. .......-..... bl. 199—207.
W. H. DE VRIESE, Verslag van A. G. E. T. HEN- SCHELL Clavis Rumph. ..... bl. 208—214.
W. H. DE VRIESE, Necrologie van mr. L. DESFON- TAINES €en LA BILLARDIERE. . .. bl, 215—224.
W. H. DE VRIESE, Verslag van 7. A. SUSANNA, Levensschets van u. Bore enz. bl. 225—227.
H. C. VAN HALL, Verslag van Fr. A.G. MIQUEL, Comment. de organorum in vegetab. ortu et metamorphosi. ‚ … … bl. 227—234.
J. VAN DER HOEVEN, Berigt van een prospectus der hollandsche vertaling van A. mr. C. DUMÉRIL Élémens des Sc. nat. … bl, 234—235.
NASCHRIFT BIJ HET EERSTE DEEL.
mo
De Redactie ziet met genoegen terug op den nu vol- tooiden eersten bundel, waarin zij van zoo vele ver- dienstelijke mannen bijdragen mogt ontvangen, en dankt hen voor het in deze onderneming gestelde vertrouwen. Zij durft dan ook de voortzetting van dit Tijdschrift wederom aanvangen, en vleit zich met de belangstel- ling van het lezend publiek, waareer zij bij voortdu- ring zulk eene ondersteuning van vaderlandsche geleer- den ondervinden, en dus een algemeen Nederlandsch Tijdschrift, waarin haar eigen werk slechts eene ge- ringe plaats beslaat, in het licht moge geven. De daar- door bevorderde algemeene verstandhouding en onder- linge mededeeling kan niet dan voordeelig werken op den bloei der wetenschappen in ons vaderland.
Aan ons plan veranderen wij niets, hoezeer wij den titel uitgebreider hebben gemaakt, hetwelk veelligt tot vermijding van misverstand noodig was. Overigens kun- nen wij er zulk groot kwaad niet in zien, dat, daar toch sommige boeken minder behelzen dan de titel belooft, er ook nu en dan in ’t licht komen, die meer bevat- ten, dan op’ den titel staat aangeduid. Vergelijkende en ziektekundige ontleding van planten en dieren, dit alles staat in verband met algemeene Physiologie, en deze wederom met bijzondere, natuurlijke geschiedenis.
Ten slotte zij het ons vergund te verzoeken om korte aanteekeningen in den vorm van wetenschappelijke be- rigten uit Tijdschriften en andere werken, welke toch weinig tijdroovend voor de opstellers kunnen zijn, en van welke wij als bijdragen tot ons jaarlijksch verslag, met opgave der namen zoo men zulks verlangt, een
nuttig gebruik hopen te maken.
ee
30
TIJDSCHRIFT
VooR
NATUURLIJKE GESCHIEDENIS.
bj fen nge hat Beret ol wt HAN WE Taretiide at re. 8 MEREN De Ben, he ad Vti
EN rrd RAID pe Ie raf AE Van ; ET LAN u
# Ne dé jen Kh dl he tt uee Be Oe ea f Jet Bh pd se AE Deep h ne :
ka kkk Able > en CL iiet
Beg BA het NE Ep Sosia hk aad Aid re zt 4 * Fe Ld ede ej” Bpele ty ware
Z-D.
TIJDSCHRIFT
VOOR
NATUURLIJKE GESCHIEDENIS.
UITGEGEVEN Doon J. vaN DER HOEVEN, Mm. p. PROF. TE LEYDEN EN
NER De: V RLEIS:E M.D.
LECTOR TZ ROTTERDAM.
EERSTE DEEL. EERSTE STUK.
re AMSTERDAM; zu C. G. SULPKE.
1834.
nnen
GEDRUKT BIJ J. G. LA LAU.
VOORBERIGT.
Na het ophouden der Bijdragen tot de Na- tuurkundige Wetenschappen, uitgegeven door de Heeren H. C. VAN HALL, W. VROLIK en G.J. MUL- DER, ontbrak het in ons vaderland aan een tijd- schrift voor natuurlijke geschiedenis en vergelij- kende ontleedkunde, terwijl de Heer G. J. MULDER later een uitsluitend aan Natuur- en Scheikunde toegewijd Archief heeft wilgegeven. Overtuigd dat dergelijk een tijdschrift evenwel tot verspreiding van kennis onder het publiek, zoowel als tot me- dedeeling van belangrijke. opmerkingen, die an- ders voor de wetenschap verloren gaan, bij voort- during eene behoefte bleef, besloot ik den arbeid op mij te nemen van de daartoe inkomende ver- handelingen te verzamelen, te schikken en daar- bij, zoo veel mijn tijd zulks gedoogde, ook zelve eenige opstellen te voegen. De Heer w. Hú. DE VRIESE M, Dr, te Rotterdam, wien ik vroeger onder mijne toehoorders tellen mogt, en met wien ik steeds, sinds zijn vertrek van de Hoogeschool, u de meest vriendschappelijke betrekking. bleef, heeft aan mijn verzoek gehoor gegeven en zich wel willen belasten met de redactie van vlat ge-
II
deelte, hetwelk tot den omvang der botanie ‘be- hoorde; eene wetenschap, waaraan hij zich met voorkeur toegewijd en welke hij nu sinds drie ja- ren aan de geneeskundige school te Rotterdam, heeft onderwezen.
De bydragen, die wij al aanstonds van onder- scheidene kanten ontvingen, en van welke wij slechts enkelen in dit eerste stuk konden opne- men, bewezen, dat wij ons met de medewerking van onze geleerde landgenooten niet te vergeefs gevleid hadden. Mogt ons tijdschrift een even gunstig onthaal vinden bij het lezend publiek, en de uitgever alzoo genoegzaam ondersteund wor- den in de onkosten eener onderneming, die hij belangeloos op zich genomen heeft,
Over den aard en inrigting van dit tijdschrift vind ik het ongepast breedvoerig te spreken; kor= telijk echter moet ik het volgende vermelden. De wetenschappen, die er in behandeld zullen wor- den, zijn de volgende: natuurlijke geschiedenis der drie rijken, ontleedkunde der planten ven dieren en algemeene physiologie. In al deze vakken zul- len ons dus bijdragen welkom zijns en daar de ontleedkunde der dieren met de ontleedkunde van den mensch in het naauwste verband staat, zul- len ook opstellen over deze wetenschap. en vooral over siektekundige ontleedkunde door ons gaarne worden opgenomen. Bij de beschrijvingen van plan- ten ensdieren, willen wij tevens het verband niet vergeten, hetwelk er tusschen de natuurlijke ge- schiedenis en de kennis der geneesmiddelen iss en beschrijvingen van officinale planten, die minder bekend wijn, zullen door ons bij voorkeur geplaatst worden. Wij willen ons echter geene andere be-
TI
-doeling voorstellen, dan de bevordering der we- tenschap zelve en zullen ons door geene angstige „heus laten leiden, om, telkens eenige bepaalden smvloed op het gewone deven, op de geneeskunst of op eenige toegepaste kennis te verlangen ; over- tigd dat men daardoor aan het wetenschappelijk onderzoek het. eigenlijk devensbeginsel ontneemt, en dat er geene wetenschappelijke waarheid is, die niet ook eenigen invloed op het praklische le- ver heeft of hebben kan.
Behalve: oorspronkelijke stukken zal ons Tijd- schrift ook boekbeoordeelingen behelzen. Wij noo- digen uit. om ons dezelve toezenden en zullen die gaarne plaatsen, wanneer dezelve door de opstel- lers onderteekend zijn. In plaats van korte uittrek- sels uit andere buitenlandsche tijdschriften, zul- len wij jaarlijks in een kort overzigt, hetgeen gedu- rende het vorige jaar in den omvang der wetenschap is uitgegeven, bijdéntrekken, en meenen dat der- gelijk eene opgave belangrijker en nuttiger is dan verspreide wetenschappelijke berigten. Ik heb in dit stuk eene proeve van dien arbeid gegeven, waarin hetgeen over de natuurlijke geschiedenis der dieren en de ontleedkunde in- 1832 ís uilge- komen, beknoptelijk is bijeengevoegd. Ik koos dit jaar, om daarmede aan te vangen, dewijl de Bijdragen tot de natuurkundige wetenschappen met hetzelve eindigen en dus veel, van hetgeen in den loop des jaars was uitgegeven, niet honden opne- men. Ook zal in een der eerste volgende nom- mers dergelijk een overzigt voor het jaar 1833 geplaatst worden. Ik verzoek deze proeve met welwillendheid te beoordeelen, terwijl de moecije- lijkheden aan dezen arbeid verbonden menigvul-
HV;
dig zijn en de onderneming meer tijd kost, dan men wel denken zou. Volledigheid moet men daar- om ook niet in dit overzigt verwachten, hoezeer wij steeds trachten zullen alle de binnen ons bereik liggende bronnen te raadplegen. Het zal ons hoogst aangenaam zijn, zoo welwillende medewerking, door het toezenden van bijdragen tot dergelijke jaarlijksche berigten, in het vervolg de uitvoering dier tauk vollediger maken kon. Vier stukken zullen te zamen een boekdeel van ruim vijf hon= derd bladzijden uitmaken. Bij het slot van het deel zal eene inhoudsopgave en een alphabetische bladwijzer der voornaamste zaken worden gevoegd.
J. van DER HOEVEN.
TIJDSCHRIFT
VOOR
NATUURLIJKE GESCHIEDENIS.
OVER EEN GESLACHT DER VLEUGELHANDIGE ZOOGDIEREN, BL4DNEUS GENAAMD. (RHINO- LOPHUS GEOFF., CUV., ILLIG., DESM.; VESPERTILIO LINN., ERXLEB.; NOCTILIO KUHL).
C. J. TEMMINCK.
ie
Snijtanden 23 ook, doch zeldzaam 2, door het volslagen gebrek aan tusschenkaaks-beenplaat- jes. Wanneer deze beenplaatjes in het kraakbeen van den neus aanwezig zijn, dragen zij elk eenen kleinen, stompen, min of meer zigtbaren tand, die dikwerf in gevorderden leeftijd uitvalt.
Ondersnijtanden, min of meer op elkander ge- drongen; twee- of drielobbig.
l
s
2
Hondstanden 3, rustende op een tamelijk groot uitsteeksel, hetwelk zich met den tijd nog meer ontwikkelt, zonder echter de snijtanden uit hunne kassen weg te dringen.
Maaltanden 4-3 of 5, met eene kroon, voor- zien van zeer scherpe punten; wanneer het eerste getal aanwezig is, ontbreekt iedere soort van axo- male of valsche kies; bij de tweede telling bevindt zich een amomale tand, buiten de lijn, zonder vermoedelijke werkzaamheid, uitwendig buiten het uitsteeksel van den hondstand; in het derde ge- val, eene valsche kies te meer, aan de onderkaak.
Het geheele getal der tanden bedraagt 28 of 30, zeldzaam 32. — Door dit verschil zal het te ver- klaren zijn, hoe het gebit door de dierkundigen zoo uit een loopend is voorgesteld geworden (1).
De Rhinolophi missen het met de kaken ver- eenigde tusschenkaaksbeen. Dit been wordt bj de soorten, welke van bovensniijtanden voorzien zin, vervangen door twee kleine, platte, zeer dunne, aan de einden afwijkende, doch in het midden elkander rakende, beenachtige plaatjes; deze kleine beweegbare plaatjes, in het kraakbeen van den neus hangende, bevatten ieder een’, in dezelve zwak bevestigden snijtand, die bij de minste po- ging gemakkelijk uit te rukken is. Het schijut in- tussohen, dat zi niet regelmatig, in een zeker
(I) » Ik weet niet’’ — zegt de Heer GEOFFROY, » waar IL- DLEGER Rhinolophen kan gevouden hebben met 6 onder- »snijtanden.,’’ — en ik kan met den Heer GEOoFFROY de
verzekering geven, van er nimmer meer dan 4 bij hen te hebben aangetroffen. ’tIs waar, dat men zich gemakke- lijk bij de telling dezer tanden vergissen kan’, als zijnde dezelve voorzien van 2 of 3 lobben of heuveltjes.
3
levenstijdperk uitvallen; en dat, wanneer zulks door eene toevallige omstandigheid gebeurt, zij ‘weder uitschieten: want het grootste getal der met de- ze tanden voorziene Rhinolophi, bezitten dezelve meestal in den volkomenen en altijd in den jon- gen leeftijd; hunne beweegbare snijtanden lijden geen letsel door den groei der naastaangelegen tan- den, zoo als zulks plaats heeft aan de onderkaak van de Molossi, door de entwikkeling van het uit- steeksel der hondstanden. Die soorten, welke deze tanden geheel ontberen, bezitten dezelve ook in geene harer levenstiijdperken, hetgeen een gevolg is van het gemis van tusschenkaaks-beenplaatjes, die door een eenvoudig kraakbeen vervangen zijn. Deze zonderlinge toestel van beweegbare tusschenkaken;, die door ophefings- en buigspieren worden in wer= king gebragt, verschaft aan de RAinolophi het ver- mogen, om de bovensnijtanden op te heffen en neêr te halen; een zeer opmerkenswaardig voorbeeld van beweegbare tanden in de klasse der Zoogdieren, hetwelk eene zekere mate van overeenkomst bevat met de eigentljk gezegde vergiftige slangen.
Het achterste einde van het kraakbeen van den neus en de twee beenachtige plaatjes hangen aan het vooreind van het ploegbeen (wvomer). Hunne beweging schijnt van het reuk-orgaan, dat bij de- ze dieren zeer fijn is, en waarvan hierna breeder zal worden melding gemaakt, af te hangen.
De Rhinolophi hebben geen kuitbeen; hun scheenbeen is lang en dan; ook missen zij den af- gescheiden of tegenstelbaren vinger van de Molos- sí Het spaakbeen (radius) is sterk gebogen, en alleen vergezeld van eene dunne, korte en onvol- komene (rudimentaire) ellepijp (uina). Het borst-
1 ey
4
been springt in een’ open hoek vooruit en is zijde- lings voorzien van een stekelig uitwas. De kootjes der vleugelvingers komen in getal overeen, met die der Nycteres en der Taphozous. De wijsvinger is zonder, en de overigen bezitten er twee, of, zoo men er het beentje van de voorhand onder begrijpt, drie. De staart is lang en geheel, of tot zijne laatste geleding, in het tusschendijvlies gewikkeld.
Men heeft langen tijd twijfel gevoed omtrent de werkzaamheden, aan de twee schaam-tepels toe te kennen, welke boven het schaambeen geplaatst zijn, Sommige schrijvers hebben gemeend, dat zij een tweede paar borsten konden uitmaken. KuHr (in zijne zoologische Beiträge, pag. 63) gewagende van den kleinen Fer-a-cheval, of onzen Rhino- lophus bihastatus, de eenige soort, op welke deze waarnemingen berusten, merkt daarbij aan, dat deze schaam-tepels bij de eenjarige wijfjes niet voorhanden zijn; men bemerkt dezelve ter naauwer- nood bij die van twee jaren, en eerst met het der- de jaar is de tepel volkomen ontwikkeld. Kuur zag zich door menigvuldige waarnemingen in staat gesteld, om zich te overtuigen, dat het geene eigenlijk gezegde borsten zijn, dewijl zij met de melk afscheidende borstklieren geene gemeenschap hebben; zij loopen — zegt hij — in de opening van het bekken uit.
Nieuwsgierig om deze waarnemingen van BECH- STEIN, GEOFFROY en KUHL, ook door mijne ei- gene bevestigd te zien, heb ik bij een groot getal voorwerpen van verschillende soorten die deelen aan een onderzoek onderworpen (1), en de uitslag
(1) Mijne onderzoekingen zijn geschied op Rhinolophus uni- hastatus, affinis , nobilis , speoris, en luctus.
5
daarvan heeft mij volkomen overtuigd, dat die te- pels in geenen deele tot de voeding dienstig zijn: het zijn aanhangsels, welke eene vetachtige, kwa- lijk riekende stof afscheiden; dit toestel moet die- nen ter vermeerdering van den onaangenamen stank, dien deze dieren uitwasemen, en schijnt tot de- zelfde einden bestemd, als de wanriekende klier- zakjes, bij vele soorten van Chiroptera waarge- nomen (1).
Men heeft beweerd, dat het oor der RAinolophi niets bezit, hetwelk het gebrek aan den bok (tra- gus) vergoeden kan: deze meening is omtrent som- mige soorten waars al diegenen, welke een een- voudig en dwars neusblad hebben (in de 1ste afdeeling van dit geslacht gerangschikt), bezitten geenen bok, of liever, dezelve is bij deze ter naau- wernood ontwikkeld: haar oor is regt, zonder wel ontwikkelden tragus of oorlap, maar al de soor- ten met een zamengesteld of lansvormig neusblad, van welke ik de 2de afdeeling maak, zijn voorzien van eene inwendige, dwarse, min of meer duide- lijke lobbe, welke door eene mindere of meerdere groote uitsnijding, van het oor los, tot vollediger sluiting dient van dat orgaan, dan waartoe ieder ander toestel zoude in staat zijns deze lobbe is zelfs buitengewoon ontwikkeld bij eenige Indische soorten, en bijzonderlijk bj RAimolophus trifolia- tus, luctus en euryotis; zeer duidelijk bij onzen Europeschen Rhinolophus bifer; minder in het oog vallende en alleen aangeduid bij onzen Rhi-
(1) Zie mijne Monographies Dl. 1 bl. 200. Deze siphons zijn alleen bij het mannelijk geslacht aanwezig , bij het groot ste getal der Molossi, bij eenige Phyllostomata, en bij het mannetje van Rhinolophus speoris , insignis en nobilis.
6
nolophus unifer. Bij Rhinolophus diadema van de Iste afdeeling is daarvan in mindere of meer- dere mate eenige schijn; ook is dezelve voorzien van een tweede, wel is waar dwars, doch in het midden eenigzins verheven neusblad.
Het reukorgaan biedt eene zamenstelling aan, waarvan de geslachten Nyctophilus, Nycteres en Megaderma een zelfde voorbeeld opleveren (1).
De neusholten strekken zich niet bezijde de eer- ste kiezen uit; zij zijn opgeblazen en bolrond; de ingang der neusgaten is van voren en van onder: het is eene breede opening, die door de tusschen- kaak geëindigd wordt, welke hier tot twee plaat- jes is ingekrompen, die aan de beweging der lip- pen gehoorzamen. Deze, die door hare zwelling tot aan den grond van het voorhoofd (chanfrein) opklimmen, laten tusschen zich en de neusholte eene ruimte, op den bodem van welke de twee openingen der neusgaten, even als in een’ trech- ter, geplaatst zijns eene plooi der huid beschermt en bekleedt dien trechter en vormt hem tot eene schelp. Deze plooi breidt zich voor de neusgaten uit, in de gedaante van een hoefijzer, waarvan de europesche Rhinolophi hunnen naam ontleend hebben, en maakt zich los en verheft zich ach- terwaarts in een vliesje van, naarmate der soorten, verschillenden. vorm.
(1) De Heer GrorrroY, van dit orgaan melding makende , haalt de Wycteres daar niet bij aan, hoewel hetzelve bij deze volstrekt op dezelfde wijze is zamengesteld; maar hij geeft op, de Phyllostomata, die, het is waar, aan de Rhinolophi door de lansvormige neusvliesjes nabij komen, doeh wier snuit miet voorzien is van de vliezen, welke eeu boordsel vormeu.
_ d
De dikte der lippen ontstaat door eene vereeni- ging van spierachtige vezels, welke de eene op de andere gedrongen liggen, en in hare rigting aan elkander zijn tegenovergesteld. De tusschenkaaks- plaatjes, of wel, het eenvoudige kraakbeen, dat derzelver plaats vervult, worden door deze vezels in beweging gebragt, en gehoorzamen aan alle de trillingen van het reukorgaan.
Uit de tot heden gedane waarnemingen blijkt, dat geene soorten van het geslacht RAirolophus in Amerika nog gevonden zijn, terwijl Nieuw- Holland er ook nog geen heeft opgeleverd. De Sunda-eilanden, Indie, Azie en Afrika bevatten de typen dezer geslachtsafdeeling.
„De Rhinolophi leven gedurende een groot ge- deelte van het jaar in benden, ten getale van ve- le honderden voorwerpen van beider sekse, het- zij in de diepten van ontzettende spelonken, het- zij in aloude bouwvallen, of wel in de reusach- tige stammen der vermolmde boomen van ontoe- gankelijke boschen, vereenigd te zamen; wanneer de tijd der paring verstreken is,en de wijfjes be- vrucht zijn, scheiden zich deze van de mannetjes af, vestigen zich bij hoopen in afgezonderde ho- len, en zwerven als gezellinnen vereenigd rond, zich belastende met de zorg der voeding harer twee jongen, die zij ter wereld brengen. De man- netjes leven alsdan bij elkander, en het gezin her- neemt deszelfs maatschappelijke gewoonten niet, dan wanneer de jongen zich in staat bevinden, om in hunne eigene nooddruft te voorzien. Ik heb reden, om te vooronderstellen, dat eene diergelijke scheiding der beide seksen bij het grootste getal der Chiroptera plaats heeft, en dat de éénjarige
8
jongen zich naar afgezonderde plaatsen begeven. Op deze wijze toch, laat zich de opmerkenswaar- dige daadzaak verklaren, welke ik, bij alle de be- zendingen van Chiroptera, door onze reizigers in massa te zamen gebragt, gelegenheid heb gehad, om waar te nemen. In sommigetiijden van het jaar hebben zj niets gevangen dan wijfjes, waar- van vele vol waren; terwijl op andere tijden en plaatsen hunne buit alleen bestond uit mannetjes. Door deze bijzonderheid ook wordt het begrijpelijk, hoe reizigers en natuurkundigen zich op het dwaal- spoor hebben laten brengen, omtrent de soortver- deeling dezer schepsels, en waaraan het is toe te schrijven, dat de jongen en de beide seksen van hetzelfde dier, onder drie verschillende benamin- gen zijn bekend gemaakt.
Onder al de geslachten van de familie der vleu- gelhanden, zijn de RAnolophi het moegelijkst te vangen. Hun nacht-leven onttrekt hen aan ons oog; hun gewoon oponthoud in den nok van ou- de gebouwen, in de dikke vermolmde boomtakken van hooge bosschen, of in de spleten van steile rotsen, maakt de jagt op hen ten uiterste moei- jelijk. Bij sommige soorten is tusschen de sek- sen een verschil van liverei aanwezig, en ‘draagt het jong een tusschenkleed; wanneer er onder- scheid van kleur in de huid bestaat, is het man- netje meestal bruin of zwartachtig bruin; het min of meer levendige rosse is de heerschende kleur van het wijfje; en het grijsbruin of bleek rosach- tige is de verw van het kleed der jongen.
Thans blijft mij nog over te spreken van de verrigtingen mijner voorgangers omtrent dit geslacht van Chiroptera, en van het vergelijkend onder
g
zoek der soorten, welker bestaan ik op de, tot be- schrijving dezer dieren verstrekt hebbende, voor- werpen bevestigd heb gevonden. Het is immer met eene zekere schroomvalligheid, dat ik deze teedere stof aanroer; de ondervinding heeft ons ge- leerd, dat de eigenliefde van hen, die de kritiek treft, het belang der wetenschap dikwerf te boven gaat; en dat zekere naauwkeurigheid , mogelijk wel eene al te groote naauwgezetheid van mijne zijde, aanleiding geeft tot bittere aanmerkingen of tot persoonsverwijdering. VOLTAIRE en BUFFON, aan- gaande zekere theorien van gevoelen verschillende, werden het te zamen eens: »qw’il ne valait pas »la peine de se brouiller pour des coquilles”’ — Stemmen wij toe, dat het in onze dagen dwaas zoude zijn , oneens te willen worden , om een geslacht min of meer in eene kunstmatige rangschikking; of om eenige in de geslachtsafdeelingen tusschengescho- vene naam-soorten, welke bij een naauwkeurig over- zigt van eene species-lijst worden weggeschrapt. Doch erkennen wij tevens, dat, zoo de kritiek al hare onaangename zijde heeft, zij aan den anderen kant, der wetenschap van nut is, en in de tegen- woordige tijden eene behoefte is geworden: want de Natuurlijke Historie gelijkt thans niet onjuist naar een strijdperk, waar men zich met onstui- migheid in werpt, vreezende, zoo het schijnt, van te laat te zullen komen, om eene zoogenaamde nieuwe ontdekking aan den man te helpen; het is door deze ontembare drift om zich bekend te maken, door deze kinderachtige begeerte, om zij- nen naam met kapitale letters aan het hoofd van een geslacht, of minder trots, achter eene soorts- bestempeling, welke men nieuw waant, te zien
10
prijken, dat de verwarringen, die wezentlijke kwel- ling van den naturalist, zich op een stapelen. Het is daardoor ook, dat de opgaven der kenteekenen zoo onvolledig, ja, dikwerf, geheel zonder nut zijn, daar men zich gewoonlijk niet eens de moeite geeft, om de overeenkomsten en afwijkingen tus- schen een als nieuw gedoodverwd voorwerp, en de in de Maseums voorhanden zijnde, bekende soorten, behoorlijk uit een te zetten,.…!
LINNAEUS, ERXLEBEN en BECHSTEIN namen noch de inrigting der tanden, noch de hoor- of reuk- organen, hoe in ’toogvallend onderscheiden van die der andere Europesche Chiroptera, in aanmer- king. Zij vereenigden de RAinolophi met de vle- dermuizen onder de algemeene benaming Vesper- tilio. Linnaeus heeft de twee onderscheidene Europesche soorten met elkander verward, of ha- re onderlinge afwijkingen alleen aan eene plaatse- lijke of toevallige oorzaak toegeschreven. Hij rang- schikt de twee soorten onder den naam van es- pertilio ferrum equinum, en zijne leerlingen volg- den langen tijd het dwaalbegrip van hunnen mees- ter. BECHSTEIN was de eerste, die twee Euro- pesche soorten vormde onder den naam van Ves- pertilio ferrum equinum en Hiposideros; doch, daar hij slechts eene enkele soort, en wel de klein= ste der twee bestaande, gezien had, maakte hij er nog eene in naam, van den jongen RAinolophus bi- fer, latende aan den ouden, den naam, hem door LINNAEUS gegeven.
Het was DAUBENTON, die voor LINNAEUS twee soorten, den grooten en den Aleinen hoefyzer in Europa erkende en aanduidde, welke door Lin- NAEUS, zoo als gezegd is, te zamen verward wer-
11
den. De Heer GEOFFROY vattede later den draad des onderzoeks van DAUBENTON weder op en be- schreef de beide soorten met scherpe karaktertrek ken, niet bloot uit de gedaante genomen, zoo als door zijnen voorganger gedaan was. Hij gaf eene verhandeling in het licht over de Chiroptera met een zamengesteld neusblad:; scheidde de soor- ten van de overige vledermuizen af, onder den naam van RAinolophus, en voegde vier vreemde soorten aande twee Europesche toe, welke laatsten den naam verkregen van uxihastatus en bi-has- tatus. Het is moeielijk, de beweegredenen te vin- den, welke Dr" Kuur later aanspoorden, den. naam noctilio in «de plaats te stellen van RAinolophus, door den Franschen Hoogleeraar gegeven. KuHL zag de groote soort, uxihastatus nimmer, en al, wat hij van zijne noctilio ferrum egqumum zegt, moet op bi-hastatus worden toegepast. De Heer CUVIER nam de inzigten van zijnen ambt- genoot voor de ziijnen aan, en de letterblokkers deden aan deze afdeeling van de familie der Chi- roptera niets, dan de Synonymie zoo wat door een haspelen.
Op deze hoogte vond D' HorsrieLp de geschie- denis dezer diergroep, toen hij de RAhinolophi van Java ondernam te bewerken (zie zoological Re- searches). Deze natuurkundige kondigt, na een be- knopt verslag van de verrigtingen zijner voorgan- gers gegeven te hebben, zeven nieuwe soorten aan. Deze aankondiging en de verschijning van den In- dex, waarbij deze zeven soorten, met eenige regels slechts, werden aangeduid, verwonderden mij, daar de Heer HorsrreLD mij, voor zijne verhandeling het licht zag, de door hem medegebragte voorwer-
12
pen, te Londen had laten zien, en ik alstoen on— der die Chiroptera miet meer meende te erken- nen, dan drie onbeschrevene soorten, welke sedert, door de met het onderzoek der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen belaste natuurkundige Commissie, in grooten getale zijn overgezonden. Omtrent dit onderwerp intusschen niets willende aanmerken, zonder de voorwerpen, op welke Dr HORSFIELD die zeven nieuwe soorten, naar zijne inzigten gegrond had „nog eens meer naauwkeurig onder het oog gehad.te hebben, maakte ik mij in het jaar 1828, mijn verblijf te Londen ten nutte, en verzocht van de welwillendheid mijns vriends de toestemming, om de ‘voorwerpen, van welke hier de rede is, aan een nieuw onderzoek te mogen onderwerpen. En toen, even als den eersten maal , meende ik slechts drie verschillende, soorten te kunnen onderscheiden. Bore, dien ik, tijdens zijn vertrek naar Java, in het bijzonder de na- sporing der door Dr HORSFIELD gevestigde “soor- ten, had opgedragen, zond mij «bij ,eene zijner laatste-verzamelingen „ eenige dier Rhinolophi, on- der welke zich insgelijks de drie in dat land, door KUHL en VAN HASSELT ontdekte soorten be- vonden, mitsgaders eene nieuwe soort, welker ont=- dekking men aan zijn onderzoek te danken heeft.
Uit dit een en ander besloot ik, dat van deze ven, onder den naam van affinis, minor, nobilis, larvatus, vulgaris, deformis, en insignis, door Dr" HORSFIELD aangewezene Rhinolophi, alleen de vier eersten en insignis kunnen worden aangeno- men, hetwelk ten opzigte van larvatus nog aan ee- nigen twijfel onderhevig is.
Vulgaris en deformis zijn beide gegrond op ge-
13
droogde en slecht bewaarde huiden van zijnen insignis, of wel op vrouwelijke voorwerpen dier soort3 want wij weten, dat het wijfje van geen siphon, of uitwendig zigtbare voorhoofds-opening voorzien. is.
Deformis heeft van D" HoRrsFIELD het aanzijn gekregen ten gevolge der beschouwing van een eenig voorwerp, en waarlijk de naam kon voor zoodanig voorwerp niet beter gekozen zijn: want het is eene deformitas completa. Aan de slecht gevilde, in één gedroogde dierhuid ontbraken genoegzaam al de beenderen der voorste ledematenz het scheen= been en de dije der achterste; de hoofdhuid zat gebrekkig op den schedel vastgekleefd; met één woord: het was een klein gedrogt (1). Het haar is hetzelfde, als dat van Ah. insignis.
Men zal mij veeligt het opgegeven onderscheid tegenwerpen in de vergelijkende afmetingen der vlugt; waarbij wij vinden 125 duim voor vulgaris, 12 duim voor deformis en 13£ duim voor insi- Znis; maar, buiten en behalve het groot verschil, dat de leeftijd der voorwerpen ten deze oplevert, zoo vraag ik, of men zich op afmetingen verlaten kan, die genomen zijn op gedroogde overblijfsels van de familie der Chiroptera, onverschillig tot welk geslacht, of tot welke soort zij ook mogen behooren? Ik heb dikwerf nog veel grooter onder- scheid van maat aangetroffen bij dieren van eene, en dezelfde soort, die op spiritus bewaard, of op- gezet, of zelfs in hunnen natuurlijken staat waren.
(1) Is het in ’tbelang der Wetenschap, eene soortelijke di- agnose te vestigen, en eene species daar te stellen uit een zoodanig ontredderd monsterstaaltje 2
14
Wij zullen voorloopig nog van de lijst der wel bestudeerde Ahinolophi weglaten, diegenen, welke door den Heer GrEOFFROY, onder den naam van Rhúnolophus Commersonit is opgegeven, gevestigd, zoo als die is, op de aanwijzing en eene geleverde afbeelding van COMMERSON. Die soort is sedert niet meer gezien, en ook, zoo ik meen, in geene der mij bekende verzamelingen aanwezig. Wij voe- gen deze soort als een aanhangsel aan het einde der volgreeks, waar men haar waarschijnlijk eene plaats zal kunnen toewijzen , nadat zij een gestren- ger onderzoek zal hebhen doorgestaan.
Aan de drie wel bewezene soorten van D" HORS- FIELD voegen wij drie andere nieuwe soorten toe van Java. Twee van deze zijn ontdekt door de H. H. KuHL en VAN HASSELT; de derde is mij van Java gezonden door de H. H. Bore en MACKLOT; daarenboven zullen wij eene nieuwe bekend maken van Afrika, twee van Amboina en eene van Ja- pan; waardoor het getal der bekende soorten van Rhinolophi zal gebragt worden tot 17; behalve twee twijfelachtige; te weten: die van COMMERSON, en de larvatus van HORSFIELD.
Wij verdeelen het geslacht Rhinolophus in twee groepen of afdeelingen, en plaatsen in de eerste afdeeling al de soorten, voorzien van een niet za- mengesteld neusblad, met een’ effen boord, en dwars als een band geplaatst op het chanfrein. Zij hebben geene duidelijke lobbe aan den grond der schelp, of wel, zij is weinig in het oog vallende. Deze afdeeling bezit geen’ vertegenwoordiger in Europa. — De tweede afdeeling bevat de soorten met een min of meer zamengesteld neusblad, in den vorm eener lans opgeheven, en een kraakbeenig
15
voetstuk (socte) dragende. Zij hebben eene duide- lijke lobbe aan den uitwendigen grond der schelp, en deze min of meer ontwikkelde lobbe dient ter sluiting van den gehoorgang en schijnt den, bj de overige geslachten der Chiroptera meer uitgewas- sen {ragus te vervangen. De twee Europesche soorten behooren tot dit getal.
De strekking van dit Tijdschrift mij niet veroor- lovende, om eene volledige beschrijving der 17 soor- ten van Rhinolophi te geven, zoo zal ik mijij be- palen tot derzelver aanduiding door diagnosen, met de opgave van de woonplaats; de aan deze korte verhandeling toegevoegde plaat toont de naau- keurige afbeeldingen van den kop der soorten, welke niet vermeld zijn in de verhandeling van den Hoogleeraar GEOFFROY. Eene volledige monographie der soorten van dit geslacht, de afbeeldingen der nieuwe soorten, en de menigte osteologische bijzon derheden blijven bewaard voor het tweede deel mijner Monographies de Mammalogie, welks uit- gave tot heden alleen verhinderd is door de ramp- zalige tijden, waarin wij leven, en die zoo weinig gunstig zijn voor het vertier van prachtwerken. Ho- pen wij, dat de voortzetting dezer onderneming, als ook die der Planches colorides des oiseaux , faisant suite au» planches enluminées de BuFFON (1), wel- dra in die redenen geene beletselen meer mogen vin- den; al de bouwstoffen, zoo van tekst als teekenin=-
(1) Van dit werk zien reeds 90 Afleveringen het licht, zul- lende deze uitgave met nog 4 Afleveringen voltooid, en te zamen in 5 deelen vervat zijn. De methodieke tafel, waarmede het laatste deel moet eindigen, zal ter systemae tische rangschikking verstrekken der 1005 platen van BUFFON en der 550 van deze nieuwe volgreeks.
16
gen liggen tot het drukken gereed, ten einde de verbindtenis te vervullen, die ik jegens de intee- kenaren op deze werken heb aangegaan.
EERSTE AFDEELING.
EENVOUDIG , DWARS, MIN OF MEER AFGEROND NEUSBLAD.
RHINOLOPHUS NOBILIS. (Rhinolophe fameux.)
PLAAT Ï, rio. 1.
Het neusblad als eene kroon uitgesneden; de hoefijzer omgeven van een breed vlies, van voren spits, aan de zijden met plooijen voorzien; de vacht gevuld, veelkleurig; de schouders en de rug van eene zuivere roskleur of kastanjebruin, bene- den de schouders en de zijde van den rug van een zuiver wit, de buik grijs, borst en zijden wit.
De lengte van den volwassenen is 5 dm. 2 lijn, waarvan de staart l dm. 6 lijn en de vlugt 18, 19 a 20 dm. beslaan.
Synonym. Lie HORSF. Zoolog. research. in Java, en de plaat van dit werk. De kop in natuur- lijke grootte afgebeeld op onze plaat Fig. 1.
Vaderland, Bij het Nederlandsch Museum in grooten: getale ontvangen van onze natuurkundige reizigers: leeft op de eilanden Java en Timor.
17 RHINOLOPHUS DIADEMA,
(Rhin. diadéme.)
De ooren meer hoog, dan breed, met eene duidelijke lobbe; het neusblad met een’ zoom als een vierde van een’ cirkel, een tweede vliesje tus- schen het eerste en de neusgaten, wier zijwanden zich met het hoefijzer vereenigen. Het haar fijn, lang en gevuld; ten naastenbij geheel eenkleurig; de bovendeelen goudachtig ros; de onderdeelen grijsachtig bruin, maar de grond der haren wit- achtig.
Lengte 5 dm., waarvan de staart er 2 beslaat. De vleugels van den volwassenen 16 dm.
Synonym. Deze soort is beschreven door GEOF- FROY Annal. du Mus, Vol. 20. pag. 263. pl. 6.
Vaderland. Twee exemplaren van dezen Rhino- lophus door PÉRON van Timor medegebragt, be- vinden zich in het Parijsche museum,
RHINOLOPHUS INSIGNIS. (Rhin, distingué.)
praat Ï. rio. 2.
Het neusblad met een’ gevonden rand, meer breed dan hoog; een ander behaard, plat liggende tusschen het vorige en het hoefijzer; achter het blad een groote klierzak, en aan weêrszijde. van dezen eene kleine, naauwelijks zigtbare opening, waaruit drie haarbundeltjes te voorschijn komen; breede, zacht uitgesnedene ooren, zonder lobbe.
De vacht dik; bij de beiden seksen de kop en
NAT. TIJDSCHR. 1. 2
18
de nek zuiver wit amet zeer fijne bruine puntens de schouderbladen en geheel de rug donker kas- tanjebruin met licht grijze haarwortels, Van onde- ren grijs-bruin; de inhechting der vleugels en zij- den donker bruin. Het wijfje rosser.
Lengte 4 dm., waarvan de staart een duim en eene lijn inneemt; vlugt 12 a 14 dm; voorarm 2 dui. of eene lijn meerder.
Synonym, VESPERTILIO INSIGNIS, HORSFIELD, Zool, res. in Java sp. 7.
Vaderland. Zeer gemeen op Java en op al de eilandjes, welke dat groote eiland omgeven. In menigte van onze reizigers ontvangen.
RHINOLOPHUS SPEORIS.
(Blunolophe erumenifère.)
Neusblad met een’ afgeronden rand, breeder dan hoog, een siphon of eenige opening achter het blad, waaruit een haarvlok wast: deze opening is zeer duidelijk bij het mannetje; doch naauwelijks zigtbaar bij het wijfje. Breede en flaauw uitgesne- dene ooren, met eene duidelijke lobbe. De staart half zoo lang als de voorarm; de fijne punt vr. Het haar dik en glad, dat van de opperdeelen tweekleurig; de rosachtige of bruine tint der haar- punten min of meer levendig; het wijfje rosser dan het mannetje; de onderdeelen zuiver wit.
Lengte 3 dm., waarvan l dm. afgaat voor den staart. Voorarm l dm. 8 linen, De vlugt van den volwassenen 10 a 12 duimen.
Synonymie, VESPERTILIO SPEORIS, SCHNEID. SCHREB. Súugeth, Tab, 59. b, supp, — GEOFF. Ann.
19
du Muséum, vol, 20 p. 261; met eene afbeelding van den kop. — RH. CRUMÉNIFÈRE, PÉRON Voy. Atlas, pl. 35.
Vaderland. De eilanden Timor en Amboina; leeft in holen, wordt in vele Museums aangetroffen.
RHINOLOPHUS BICOLOR. (Rhin. bicolore.)
PLAAT T. ri. 3.
Neusblad klein, dwars, met een groot uitwas tusschen dit en het hoefijzer; wratten aan de on- derlip; ooren breeder dan hoog, gerond, met eene duideljke, zeer kleine lobbe ; staart langer dan twee derde van den voorarm. Het haar lang, glad en over- al tweekleurig; bovenaan wit, met kastanje-bruine punten; onderaan witachtig met fijne bruine punten.
Synonym, Deze nieuwe soort is men verschul- digd aan de ontdekking der natuurkundige com- missie in Indie.
Vaderland. Leer gewoon op Java, Amboina en op Timor. In groote menigte bij het Nederlandsch Museum ontvangen,
RHINOLOPHUS TRIDENS,
Bin. trident.)
Neusblad breed en hoog, in drie punten eindi- gende ; ooren groot, breed met een geronden zoom; een derde gedeelte van het einde des vrijen staarts steekt buiten het vlies; weinig kort haar, van bo- ven van eene blaauwachtige aschkleur met een’ wit-
+ =
20
ten grond; van onderen witachtig; de onderbuik en dijen zijn kaal.
Lang 2 dm. 9 lijnen, waarvan de staart 8 lijnen beslaat; voorarm 1 dm. 8 lijn, vlugt 8 dm. 6 of 8 lijnen.
Synonym. RHINOLOPHE TRIDENT , GEOFF. Grand ouvrage d'Egypte pl. 2 N°. 1. — Annal. du Mu- séum, T. 20 p. 260. sp. 3.
Vaderland. Egypte en Nubies bevindt zich in verscheidene Museums.
RHINOLOPHUS TRICUSPIDATUS. (Rhin. trieuspe.)
PLAAT Ï. ria. 4.
Neusblad uitgebreid, in drie ongelijke punten eindigende, waarvan de middelste zich als eene lans verheft; ooren klein, smal en puntig. Tus- schendijvlies vierkant uitgesneden; de fijne staart- punt vrij. Haar fijn en glad, van boven rosach- tig bruin, van achteren donker bruine punten; van onderen lichter bruin.
Lengte 2 dm. 2 lijnen, waarvan de staart 10 lij- nen uitmaakt; vlugt 7 dm. 5 of 6 lijnen; voorarm 1 dm. 4 lijnen.
Synonym. Van deze nieuwe soort is alleen door onze natuurkundige Commissie een tweetal Exem- plaren overgezonden.
Vaderland. Het eiland Amboina.
21
OVERGENOMEN AANTEEKENING AANGAANDE TWEE TWIJFELACHTIGE SOORTEN.
RHINOLOPHUS COMMERSONII.
„Rhin. Commerson.
Obscure caudatus; auribus simplicibus, amplis, acuminatis, erectis, patulis; mnaso duabus valvis transversis, late secedentibus hiulco (1).
Men zoude, zegt de Heer GEOFFROY verder, de- ze soort van Rhinolophus met geen anderen, dan met Rhin. diadema kunnen verwarren; maar bui- ten en behalve dat hij veel kleiner is dan deze,
(1) Men kan deze diagnosis op alle bekende, en waarschijnlijk ook op alle, in vervolg van tijd nog te ontdekken Rhi- nolophi toepassen. Zie hier echter op welke wijze de meeste dier beschrijvingen zijn ingerigt. Zoodanige arbeid is voor den schrijver zeker noch langwijlig, noch ver- moeijend; maar van welk nut is hij voor den natuurbe- oefenaar? Het is ommogelijk, zich ter bepaling der soor ten, of ter onderlinge vergelijking derzelye daarvan te kunnen bedienen. De op de Linneaansche leest geschoeide aandaidingen zijn in onze dagen, waarin wij ons door eene tallooze menigte diersoorten omgeven zien, welker hoe- veelheid door de nieuwe ontdekkingen van ieder jaar nog vermeerderd wordt, geheel onbruikbaar geworden. Dat dagelijks toenemende getal soorten vereischt eene meerdere uitvoerigheid van omschrijving en eene strengere naauw- keurigheid van vergelijking, dan men gewoonlijk daaraan besteedt; het verpligt tot eene meer gezette studie, dan ze- kere naturalisten schijnen noodig te achten, die zich, dwaas genoeg inbeelden, dat zij door eenen naam uit te denken, en in der haast eenen zoogenaamden specifieken volzin, gevolgd van een trotsch mrur, in kapitale letters neêrte- schrijven, stoutmoedig plaats kunnen nemen in de rij der schrijvers , en zich op de ontdekking eener soort mogen beroemen. Zonderbare begoocheling der eigenliefde !
22
is ook het neusblad een derde minder breed, ter- wijl zijn staart een derde korter is; daarenboven heeft het tusschendijvlies, welks rand bij Rhin. diadema in eenen uitspringenden hoek eindigt, bij deze soort eenen inwaartschen hoek.
Synonym. Gevestigd op de afbeelding der hand- schriften van COMMERSON. Zie den kop, in de Ann, du Muséum, T. 20 p. 263. Ik heb hem nooit in natura gezien.
Vaderland. Volgens commerson Madagascar.
RHINOLOPHUS LARVATUS. (kin, masqué.)
Zoude volgens den Heer HORSFIELD, een derde minder groot zijn, dan zijn Rhin. nobilis. Neus- blad dwars, breed, zeer ontwikkeld, met eene dwarse plooi in het midden, Ooren met een ver- breed grondstuk, zonder lobbe; de voorrand bin- nenwaarts gebogen, zoo dat de ooren elkander ten naastenbij raken.
Het haar der bovendeelen donker bruin, met eenen gouden gloed geschakeerd; al de haren met eenen goudkleurigen grond en bruine punten. De haren van het onderste gedeelte hebben dien goud tint lichter dan die van boven; naar achteren gaat dezelve in het grijsachtige over, hetwelk aan die deelen een’ grijsachtig gouden glans verleent.
Lengte drie duim, waarvan de staart l dm. in- neemt; vlugt 14 duimen.
Synonym. Eene in de Zoolog. research. in Java, door den Heer HORSFIELD, onder den naam van RHINOLOPHUS LARVATUS afgebeelde en beschre vene soort.
Vaderland. Bewoont de holen op het eiland Java.
hmmm mn
23
TWEEDE AFDEELING.
HET NEUSBLAD MIN OF MEER ZAMEN GESTELD ; EET ACHTERSTE ALS EENE LANS OPGEHEVEN, EN ZIJN VOETSTUK UIT HET HOEFIJZER ONTSPRUITENDE.
RHINOLOPHUS LUCTUS. (Rhin. deuil.)
raar Ï. rio. 5.
Het huidgestel, door de breedte der vleugels; de onmatige grootte der ooren, en de vliezige aan- hangsels van het reukorgaan, op eene buitenge- wone wijze ontwikkeld. De staart van de lengte des scheenbeens en der vingers, met eene spitse; vrije punt, Het hoefijzer, in een breed vlies be- staande, overdekt de lip, en doet de groote lans ontstaan, die uit drie lagen van blaadjes gevormd is. Uit het midden van den trechter der neus- gaten ontspringt het voetstuk, hetwelk vier, zich van elkander verwijderende bladen draagt, in den vorm van het Malthezer-kruis. Aan de onderkaak twee groote wratten.
De vacht is zeer dik en wollig; van eene dof zwarte, of roetkleur; door de grijze punten van de haren der onderdeelen, verspreidt zich over dat geheele gedeelte des gewaads een lichte aschtinit.
Lengte van de punt der ooren tot het eind van den staart 5 dm., waarvan de staart l dm. en 8 lij- nen beslaat; vlugt 14 dm. en 2 lijn, voorarm 2 dm. % lijn. Deze afmetingen zijn aan een oud wijfje genomen.
De ontdekking dezer zonderlinge soort is men can
24
BOIE verschuldigd, welke haar gedurende zijn ver- blijf in het woeste district Tapos opving. Vaderland, Het eiland Java.
RHINOLOPHUS EURYOTIS. (Rhin. euryote, — Groot-oor.)
De ooren zeer groot, met eene breede schelp en afgeronde lobbe; de staart kort, een derde der lengte van het scheenbeen. Eene lange lans ach- ter het voetstuk, hetwelk ‘een enkel, regt, lang- werpig blad draagt, met een’ afgeronden rand; een beginsel van vlies op ieder neusgat; vier groote wratten aan de onderkaak.
Dik, wollig haar, van boven met een’ witten grond, en tot aan de fijne punt, welke licht ros is, van eene levendige ros-bruine kleur; het aan- gezigt en de zijden van den hals licht bruin; wit- achtige borst met licht bruin geschakeerd; don- ker bruine zijden, en het midden des buiks licht brain. Het wijfje’ niet zoo ros als het mannetje.
Lengte 2 dm. 11 lijnen; voorarm 2 dm; vlugt 11 dm. 6 lijnen,
Vele voorwerpen dezer nieuwe soort behooren tot de belangriijke ontdekkingen van de Heeren MACKLOT en MULLER, gedurende hun verblijf op de Molukken.
Vaderland. Het eiland Amboina.
RHINOLOPHUS TRIFOLIATUS. (Rhin. treffle.)
PLAAT Ï, rie. 6.
Dubbel neusblad; het voorste dwars, en door
25
een vliezig aanhangsel met de lans vereenigd; het hoefijzer uit twee vliezen zamengesteld , in het mid- den verheft zich het voetstuk, dragende drie lob- ben, in de gedaante van een klaverblad. Wijde ooren, de inwendige lobbe half zoo groot als het oor, de staart zoo lang als het scheenbeen.
Zeer dik van haarz de bovendeelen van eene rosachtige aschkleur; kop en nek rosachtig wits borst en buik aschkleurig bruinz de vliezen geel- achtig.
Geheele lengte 3 duimen; vlugt 12 duiuen; voorarm l dm. 10 lijnen.
Ontdekt door onze Natuurkundige Commissie in Oost-Indie; de beschrijving naar twee voorwerpen; in het Nederlandsche Museum voorhanden.
Vaderland. Java, District Bantam.
RHINOLOPHUS UNIHASTATUS.
(Rhin. unifer.)
Neusblad met een’ dubbelden rand aan zijn grondstuk, eindigende in de lans; eenvoudig hoef- ijzer zonder langwerpig blaadje (fewille lanceolée); een maakt voetstuk zonder vliesjes eene enkele dwarse wrat aan de onderlip; puntige ooren, met eenen weinig ontwikkelden oorlap ; lengte des staarts twee derde gedeelte van die des voorarms.
Lang glad haar, van boven twee-, van onderen eenkleurig. Het mannetje aschgraauw, of blaauw- achtig grijs. Het wijfje rosachtig asch- of geheel roskleurig.
Lengte 3 dm, 5 of 8 lijnen, met den staart, die l dm. 2 of 3 lijn beslaat; voorarm 2 dm.; vlugt
26
13 a lk dm. de volwassene. In gemiddelden leef- tijd 3 dm, l of 2 lijn, Voorarm 1 dm. 9 lins vlugt ll, ook wel slechts 10 duimen.
Synonym, RHINOLOPHUS UNIHASTATUS, GEOFFR. Anndl, du Muséum, Vol. 20. pag. 257 met eene afbeelding van den kop, — GROSSE HUFEISEN FLUGMAUS , KUL; Annalen der Wetterauisch, Ge- sellsch. IV. welke zegt, dat de soort in Duitschland niet bestaat, hoezeer zij aldaar gevonden wordt. LE GRAND FER-A-CHEVAL, DAUBENTON Jlém, de PAcad. des Science. Année 1759; later door LiN- NAEUS verward met le petit fer-à-cheval, onder den naam van Vespertilio ferrum equinum.
Vaderland, Sommige gedeelten van Europa; in oud bouwvallig metselwerk; als mede in de noorde- lijke deelen van Afrika, in Syrie en Turkye
RHINOLOPHUS AFFINIS. (Brin. affinis.)
prAAT Ï, Fia. 7.
Lansvormig neusblad, met een afgerond vliesje vereenigd, het naakte voetstuk van twee vliezen, als een hoefijzer omgeven; vier wratten aan de on- derkaak; zeer groote ooren , met eenen grooten af- geronden oorlap; staart half zoo lang als de voor- arm.
Haar lang en dik, vooral zeer lang aan de borst. Het mannetje van boven bruin, roetkleurig; van onderen aschachtig bruin. Het wijfje van boven rosachtig bruin, van onderen licht ros.
Lengte 3 dm., waarvan 11 lijnen voor den staart; voorarm } dm. 10 lijn. ; vlugt 11 of 12 duimen.
27
Synonymie. RHINOLOPHUS AFFINIS , HORSFIELD; Zool. research. in Java. Eene enkele diagnosis.
De Nederlandsche natuurkundige commissie heeft deze soort in de rotsholen gevonden aan de oevers der Zee, en eene menigte van dezelve aan het Museum overgemaakt.
Vaderland, De eilanden Java en Sumatra.
HHINOLOPHUS CLIVOSUS. (Ran. cliffon.)
giaAT I, fre. 7.
Eenvoudig neusblad in den vorm van eene wei= nig opgehevene lans; een maakt grondstuk, van voren als eene groeve verwijd; het hoefijzer bestaat in een breed vlies; eene enkele wrat aan de on- derkaak ; groote, puntige ooren ; de inwendige lobbe zeer groot en met haren bedekt. De staart een derde der lengte van den voorarm:
Dik, lang haar; van boven twee- van onderen eenkleurig. De haren der opperdeelen witachtig aan den grond, uitloopende in het aschgraauwe met een’ wijnmoer tint; witachtige onderdeelén; het wijfje een weinig meer ros.
Lang 3 dm., waarin de staart voor 1 dm. en 2 lijnen deelt; voorarm 1 dm. 19 lijn.; vlugt 10 Il of 12 duimen, naarmate van den leeftijd.
Synonymie. RHINOLOPHUS CL1VOSUS, RUPP. Allas Tab. 18, naar een voorwerp van Egypte. Rur- NOLOPHUS GEOFFROYI, A. SMITH, zool. journal N°. 16 pag. 433. — RIINOLOPHUS CAPENSIS , LICH- TENsT, Catalog. des doubles. pag. It
Vaderland, Met Nederlandsche Museum heeft
28
voorwerpen ontvangen van Egypte, de Kaap de Goede Hoop en van Dalmatie; men vindt er ook in den Levant en in Stcilien.
RHINOLOPHUS BIHASTATUS. (Rhin. bifer.)
Lansvormig neusblad met haren voorzien; drie rijen plooijen vormen het hoefijzer; een voetstuk uit de laagte oprijzende, draagt een tweede lans- vormig vlies; eene enkele wrat aan de onderkaak; zeer groote ooren, voorzien van een’ grooten oor- lap, die door eene sterke uitsnijding geteekend is. Lengte des staarts twee derde gedeelte van den voorarm.
Zeer lang, fijn, zijdeachtig haar, een gedeelte van den voorarm en het zijdevlies bedekkende, en geheel en al van een glanzig wit. Deszelfs pun- ten bij het mannetje ros-aschkleurig, bij het wijfje licht-ros. Doorschijnende vliezen.
Lengte van den volwassenen 2 dm. 9 lijnen; voorarm l dm. 5 lijnen, vlugt 9 duimen. Men heeft er van 8 dm. en de jongen hebben slechts 7 dm. 6 of 7 lijnen.
Synonymie. RHINOLOPHUS BIHASTATUS, GEOFF, Ann. Mus. vol. 20 pag. 259, met eene afbeelding van den kop. PETIT FER-À-CHEVAL, BUFF. Hist, natur, vol. 8, tab. 17. fig. 2. VESPERTILIO HIP- POSIDEROS, BECHTST. schijnt het jong van grand fer-à-cheval. — HUFEISENNASIGE FLUGMAUS, KUHL Ann. der Wetterauisch. Gesellsch. IV s. 205.
Vaderland. Europas men vindt deze soort zeld- zaam, vermits zij zich schuil houdt en op ontoe- gankelijke plaatsen overwintert.
29
RHINOLOPHUS MINOR.
(Rhin. nain.)
Het neusblad zamengesteld en lansvormig, met haren aan de punt; een voetstuk, waarvan het bovenste gedeelte in twee tanden verdeeld is, de een naar voren gerigt, de ander regtstandig; het hoefijzer met een zeer breed, ingekorven vlies, groote ooren met een’ grooten oorlap. De staart twee derde der lengte van den voorarm.
Het haar van het mannetje van boven graauw zwartachtig bruin; van onderen graauw bruin, dik- werf met witte punten, Het wijfje geheel ros, doch lichter van onderen.
Lengte van den volwassenen 2 dm. 4 of 5 lijn. waarvan de staart 8 lijn. beslaat; voorarm 1 dm. 5 of 6 lijn., vlugt 9 dm. 2 of 4 lijn.
Synonymie. RHINOLOPHUS MINOR, HORSF. zool, research. in Java, op eene zeer beknopte diagno- sis. Het Museum bevat verscheidene Exemplaren.
Vaderland. De eilanden Java, Sumatra en Timor.
RHINOLOPHUS PUSILLUS (Rhin. pusille.)
PLAAT Ï, rio. 9,
Kleiner dan de Rhinolophus minor. Het neus- blad zeer opgeheven als eene lans en van haar voorzien. Het voetstuk in eenen, insgelijks met haar bezetten knobbel eindigende; op het voorste ge- deelte van het grondstuk een smal blad met eenc naar voren gebogen punt.
30
Het haar van beide seksen sterk tweekleurig van boven, éénkleurig van onder; dat der bovendeelen wit, de fijne punt graauw-bruin, van onderen Isabella- of koffijmelkkleur.
Lang 2 dm, 2 of 8 lijnen3 vlugt 8 dm. 3 of 4 lijn; voorarm 1 dm, 4 lijnen.
Vaderland, Deze onbeschrevene soort is op Java gevonden.
RHINOLOPHUS CORNUTUS.
(Rhin, cornu.)
Zamengesteld , lansvormig, met haar bekleed neus- blad; als een stompe hoorn opgaand voetstuk , met eenen vlakken voorkant; het hoefijzer met een breed vlies bekleed; groote uitgesnedene ooren met een’ grooten oorlap; staart ter lengte van het scheenbeen.
Het haar lang en overal tweekleurig: het bovenste als wijnmoer, het beneden gedeelte witachtig; van onderen witachtig met ros-bruine fijne punten3 al de vliezen zwartachtig.
Lengte 2 dm. 2 lijnen, waarvan 9 lijnen door den staart worden ingenomen; de voorarm Ll dm. 4 lijn, vlugt 7 dm. 1 of 2 lijnen.
Deze nieuwe soort is overgezonden door den Heer BURGER en bestemd naar twee in het Ne- derlandsch Museum voorhandene voorwerpen,
Vaderland. Japan.
PLI
rend. Degguervois on C'Amct”
Gelder ad object. Bruining ín lap deli
Van
OVER
DE STER-ANIJ S
(LLLICIUM ANISATUM LINN:).
DOOR W. H. ve VRIESE.
mn
Opmerkelijk is het, dat van zoo vele voort= brengselen van het plantenrijk, welke voor ge- nees- en huishoudkunde van het uitgebreidste nut zijn, de ware oorsprong zoo langen tijd on- bekend gebleven, of zelfs nog heden onbekend is. Niet moeielijk zoude het zijn, eene reeks van voorwerpen op te noemen, op welke dit kan worden toegepast. Het meest van allen is zulks het geval met overzeesche producten, sedert vele ja- ren reeds naar Europa overgebragt. De handel, die voorname bron van algemeene beschaving, had welligt meer tot de kennis dier voorwerpen kun- nen toebrengen, en in het land, waar eenmaal de stapelplaats was der geurige specerijen, uit Oost- Indie aangevoerd, had men uit diezelfde bronnen, uit welke zóóveel welvaart is voortgevloeid , mis- schien meerder kennis kunnen verkrijgen, dan die, waarmede men zich zoo langen tijd heeft moeten vergenoegen. Het is echter verre, dat wij in winst- bejag de oorzaken hiervan zouden willen zoeken. Dit ware het nijvere voorgeslacht te kort doen. De laagte, waarop vroeger de wetenschappen, en vooral
NAT. TIJDSCHR, 1, 3
32
de plantenkunde, waren; en de mindere algemeen heid der weinige bestaande kennis, gaven vroeger tot het nagaan van den aard der producten min- der aanleiding. De reizen over zee werden door natuurkundigen zeldzamer ondernomen, en door deze meest niet, uitsluitend „met, een wetenschap- pelijk doel. Zeevarenden en kooplieden ontdek= ten veelal toevallig geneeskrachtige zelfstandigheden , welke later belangrijke handelsertükels werden, en hielden bijna uitsluitend verkeer met dezelve. De plaatsen, welke de bedoelde zelfstandigheden ople- verden, waren daarbij somtijds, of uit haren aard zelven, of doorde inwoners gevaarlijk, of somtijds geheel ontoegankelijk, Het. laatste „is, vooral toes passelijk op, China, en Japan,zo0 als „evenzeer uitde, lotgevallen, van „vroegere vals;die, van. latere reizigers. is gebleken,
Onder-de voortbrengselen. dezer heide landen, welke, langen tijd. gebruikt zijn (Ll), maar, waarvan eerst, later, de. ware. oorsprong: is. bekend, gewor- den, behooren. de. Capsulae anisi stellati, Ster- anijs, „misschien aldus, genaamd. om de, groote overeenkomst, met. het gewone anijszaad, semen. Pimpinellae anisi L, im reuk, smaak en genees- kracht, Aan den beroemden reiziger D"„-sTEBOLD;, is men de nieuwste kennis van de plant verschul digd, welke de axdswm stellatum oplevert. Volgens gedroogde exemplaren, uit-Japax van zijn Ed. ont- vangen, gaf de Hr. NEES VON ESENBECK eene af-
(1): Het schijnt, dat op het einde der zestiende eeuw, de Ster-anijs het eerst met een Engelsch schip naar Euro pa is gebragt (pörrrurrT, Neues Deutsches Apotheker buch, 1.),
33
beelding van deze plant, uit welke men omtrent de houding van dezelve eenigzins kan oordeelen, doch welker uitvoering veel te wenschen overlaat.
Wij willen hier eene beschrijving en ontleding van bloem en vrucht van dezen Ster-axijsboom geven, en betuigen onzen dank aan de welwillendheid van den Hoogl. Brune, Directeur van ’s Rijks Herbarium te Leiden, voor den toegang ons verleend en de inzage ons gegeven van gedroogde exemplaren, van THUNBERG vooral, uit het herbarium van VAN ROOYEN, welke wij konden beschrijven en met de laatste door den H". sreBOLD aangebragte vergelijken.
De oudste berigten omtrent de plant welke de Ster-anijs van den handel voortbrengt, vindt men opgeteekend door ENGELBERT KAEMPFER , die om- streeks het jaar 1690 in China en Japan gereisd, en in 1712 de vruchten zijner nasporingen be- kend gemaakt heeft, in een werk, dat in de we- tenschap nog als klassiek wordt beschouwd.
De vijfde afdeeling (fasciculus V.) van het werk van KAEMPFER (l) handelt over Japansche plan- ten, en onder deze is ook de bedoelde plant be- schreven. In de landtaal heet dezelve Somo, ge- woonlijk Skimmi, Fanna Skimmi, ook wel Fanna Skiba, bij uitnemendheid alleen Fanna, hetgeen bloem beteekent.
KaAerMPFER’s beschrijving der plant, zoo wel als de afbeelding van dezelve door hem gegeven, kun- nen slechts in weinig opzigten naauwkeurig worden genoemd, en laten zeer veel te wenschen overig.
(1) Amoenitatum ezoticarum politico-phyysicommedicarum. Fas- ciculus PV, auctore ENGELBERT KaAzmPrEn, Lemgoviael712.
3*
34
Het hoofdzakelijke van zijne beschrijving komt hier- op neder.
Het is een woudboom, welke de hoogte van een’ kersenboom bereikt, en een’ aromatieken bast heeft. Het blad is gelijk aan dat van den Laurier, de bloem aan die van eene Narcis, het zaad aan dat van den Wonderboom, en acht zaaddoosjes zijn in,eenen kring te zamengegroeid even als in den Euonymus. Het hout is rood, hard, breekbaar; het merg is zacht en zwammig. Uit ééne punt komen vele in een’ kring geplaatste vetachtige bla- deren te voorschijn. De bloemen zijn op ronde, witte- of roodachtige, een halven duim lange bloem- stelen geplaatst aan het einde der takken. Zij zijn bleek wit en uit zestien bloembladen bestaan— de, van welke acht langwerpig eirond zijn, en tusschen deze zijn er even zoo vele smalle puntig- lancetvormige: onder aan deze laatste eindelijk zijn vier kortere meestal niet ontwikkelde bloembladen, op de plaats van den kelk. Uit de punt van den bloemsteel, die in het midden der bloem uitsteekt, ontstaan acht kruiswijsstaande voren, welke, onge- veer door twintig gele, langwerpige, regtopstaan- de in tweeën gespleten topjes (apices, waarschijn- lijjk axntherae), zonder meeldraden worden omge- ven. Na het afvallen der bloembladen ontwikke- len zich de vruchtdoosjes.
KAEMPFER’s beschrijving van de vrucht komt met de Ster-anijs van den handel zóó overeen, dat er geen twijfel kan bestaan of hij de Ster-anijs- plant bedoeld hebbe. — De Chineesche en Japan sche priesters zeggen, dat deze boom den Goden welbehagelijk is. Met kransen en bundels, van de takken gemaakt, tooien zij hunne afgoden op, en
35
aan de schimmen der afgestorvenen brengen zij eene heilige eer toe, door hunne graven er mede te versieren. Zij verbranden in kleine buisjes, die ia asch zijn geplaatst, het poeder van den bast door eene zachte vonking, en hierna bepa- len de publieke nachtwakers den tijd, op wel- ken de klok moet luiden om het uur aan te dui- den. Ook op de altaren der afgoden wordt dit poeder in koperen vaten verbrand om de aange- name reuk. Een vergiftige visch in water gekookt met takjes van dezen boom, wordt nog veel schade- lijker; de Hollanders noemen dezen visch opblazer (1).
De weg door KAEMPFER ingeslagen, is later door THUNBERG gevolgd. In 1775 kwam hij op Java, en vertrok in dat zelfde jaar naar Japar, waar hij, niettegenstaande de achterdocht en onver- draagzaamheid der bewoners, in den tijd van eeni= ge weinige maanden een zeer groot aantal planten verzamelde. De beschrijving welke hijj van den Ster-anijs-boom gaf, komt met die van KAEMPFER overeen (2). Hij plaatste de Illicium anisatum tusschen de geslachten Houttuynia en Magnolia, en onderscheidt dezelve door geelachtige bloemen. Het eiland Nippon en de omtrek van Nangasaki worden als de groeiplaatsen, en de maand April
(1) Murrav (App. med. III.) heeft reeds vermeld, of mis- schien van LINNAEUs nageschreven ( Sp. pl. 1. 664. Ed, UIT. Vind.) dat de hier bedoelde visch Fetraodon ocellatus L. zoude zijn. Uit andere plaatsen van KAEMPFER’s wer= ken wordt dit bevestigd. (Histoire naturelle du Japon par K.I, ch, 11. p. M7.). Zie ook: osBrcK’s Reise nach China, S. 294, aangehaald in het werkje van 1. r. AUTENR ETH Ueber das Gift der Fische S. 50, Tiibingen 1833.
(2) Flora Japonica. Lipsiae 1784.
36
voor den bloeitijd opgegeven. Hij betwijfelt echter of 7. an. en 1, floridanum wel als soorten onder- scheiden zijn, en schijnt genegen beide deze, thans als soorten erkende planten, voor bijsoorten te hou- den. Het gezag dezer.beide reizigers is door de lateren, van LINNAEUS tot op DE CANDOLLE, tot grondslag der bepaling van J. an, gehouden.
Zoo verre mij bekend is, was deze plant nimmer in Ewropa, en is dezelve tegenwoordig nog in geenen onzer plantentuinen aanwezig (l). Dat er echter planten in den handel zijn, onder den naam van I. anisatum is reeds vroeger aangetoond. Ik had nog dezen zomer gelegenheid om mij hiervan te overtuigen, door eene plant onder dien naam voor den Rotterdamschen plantentuin uit Luik ont-
(1) De Heer Dr. DALEN heeft zijne pogingen, gedurende vele jaren in het werk gesteld, om het nieuwst aangebragte zaad dezer plant te doen kiemen, nimmer met gelukkig gevolg bekroond gezien, hoewel deze kieming op een aan- tal verschillende wijzen, door hem is beproefd. De ou- derdom der zaden, die, wanneer dezelve hier aankomen, bijna geheel hol zijn, en bijna alleen uit het uitwendige zaadomhulsel bestaan, schijnt hiervan de rede te zijn. Onder eene hoeveelheid van 12 once zaden (medicinaal gewigt) van voor eenige maanden alhier uit Japan aan- gebragte Steranijs, vond ik naauwelijks een dertigtal niet verteerde zaden. Van deze heb ik de buitenste hoornige olieachtige huid doorbroken, daar zonder dat de za- den niet vochtig worden, maar op de oppervlakte van het vocht blijven drijven. Ik zag dezelve niet kiemen in water, waardoor Chlorium was gedreven; ook niet op de wijze van orro (Verh. des Vereins zur Beförd. d. Gartenbaues in Königr. Preussen. vol. II.), in acidum oza- licum. Wij hopen bij nadere gelegendheid hierop terug te komen. Wij merken hier alleen aan, dat wij het zaad slechts hebben zien zwellen, een verschijnsel hetwelk men niet tot die der ware kieming kan ‘brengen volgens TH, DE SAUSSURE,
37
vangen, en kwam, daar ik dezelve niet als zooda- nig erkende „ na gedaan enderzoek op het denk- beeld, deze zaak eens mate gaan, Dat dezelve niets anders is dan Illicium parviflorum , kan geredelijk uit de ontleding van dezelve blijkeu, welke wij hier hebben bijgevoegd, insgelijks uit de afbeelding en beschrijvingen bovengenoemd.
ROzIER EN MONGEZ (1) hebben in 1779 mede- gedeeld dat de Ster-anijsplant, Ilticium anisatum L., in 1778 te Parys in den koninklijken planten- tuin heeft gebloeid. Deze plant was echter niet de Steranijs, maar I. floridanum (3) door M* soHN BRADLEY in 1771 het eerst ‘maar Engeland ge- woerd, uit het westelijke Florida en wel uit den omtrek van Pensacola,
Wij laten hier eeze beschrijving en ontleding van de L. an. volgen, alsmede eene korte opgave der kenmerken van de in de tminen onder bovenge- noemden ‘naam voorkomende 4. parviflorum.
De Illicium anisatum behoort volgens R. BROWN, met de geslachten Drimys (Wintera) en Tasman- nia, totveene eigene familie der Wintereae, zeer na verwant aan de familie der Magnoliaceae en Annonaceae. «De soorten dezer kleine familie zijn in Amerika, in Nieuw Holland, China en Japan, en zijn alle min of meer specerijachtig (3).
(1) Zie: Observ. sur la Physique , par R. et M. Paris 1779, tome XIV. Sept. NT79, p. 249. Observation sur U’ Anis étoilé ou la Badiane,
(2) Botanical Magazin, by nr. cunrrs. vol. XIII. N°. 439. Evers in the philosoph. trans. tom. 60. 1770.
(3) De cannouur (Syst, Nat. 1.°548. Prodromus k. 774) maakt er eene afdeeling van de familie der Magnoliaceae
van. Zie ook LinpLey, Introd. to the Nat. System of Botany p. 26.
38
ILLICIUM ANISATUM L. KAEMPFERI Ámoeni- tates Exoticae V.880. cum fig. THuNBERGIJ Flora japonica p. 235. _LINN. sp. pl. 664, et Genera pl. — Hourruyn Linn. pfl. syst. II. s. 65. Crusro Hist. Arom. II, 202, dicitur ANISUM PHILIPPINARUM INSULA- RUM.
BADIANIFERA LINN. Mat med. p. 180. ILLICIUM FLORIDANUM ROZ. en MONG. Obs. sur la phys. lan 1777. LOUREIRO Flor. Cochinch. LAMArcK Dict. I 351. Il t. 493. De CAND. in Prod. et Syst. SPREN- GEL Ed. XVI. vol. 2%. NEES VON ESEN- BECK Off. planz. Abb. n°. 371, secundum ordinum methodi nat.
In. an. Flores plerique terminales, in axillis fo- liorum et extra easdem, conferti, flavescentes, bre- viter pedunculati ante aestivationem, post eam pe- dunculi sunt paullo longiores; caulis arboreus; rami cicatricibus obsiti, post gemmas relictis, valde approximatis; folia oblonga acuta. Autherae oblon- gae, biloeulares, loculi laterales et introrsi, Ar- bor Sinae et Japoniae, florens mense Aprili.
Flores plerique in imis ramis conferti, quaterni, quini. Ali sunt in axillis foliorum , extra-axillares alii. Peduneuli sunt recti, teretes, breves initio, post petala dilapsa longiores, sursum sunt incras- sati, basi tenuiores, ibique squamati; squamae illae sunt reliquiae gemmae floralis, quarum squamarum, nonnullae labuntur, aliae persistunt, sunt autem numero varlae, apice obtusae, basibus latioribus conjunctae, membranaceae nervosaeque.
Calyx corollinus, bypogynus, caducus, plerum=
39
que 2-3 sepalus. Numerus sepalorum ex siccatis plantis tamen dificulter statuitur, ob eorum for mam et structuram petaloideam. Hinc externa tan- tum foliola sepala. habui, eaque maxime quorum forma a reliquis diversa esset. Quatuor sepala (KAEMPF.), aut sex (DE CAND.), ia nullo flore vidi. Sunt petalis minora, sed latiora, cum iis alternant isque incumbunt. Alia sunt orbiculata, alia oblon- go-obovata, inaequalia; in medio sunt crassiora, marginibus attenuata, magnam partem quam tenu- issime ciliata aut fimbriata (simili modo quo in J/- licio parvifloro), apice obtusa, aliquando emargi- nata; utraque superficies est lineis aut nervis sub- úlissimis longitudinalibus, sub-parallelis, basi con- _fluentibus notata; color luteo-brunneus (in planta siccata).
Corolla polypetala, caduca, receptaculo, sive pe- dunculi dilatati, inerassati, margini affixa. Petalorum numerus varius est. Numeravi petala 10-11-12 et 16, biseriatim disposita, inaequalia. Nec unquam 27-30 vidi, utia Celeb. cANporrIO scriptum est. Petala exteriora sunt majora, oblongo-ovata; inte- riora minora snnt, lineari-lanceolata vel sublinearia, unguibus semper crassioribus; haec cum exterioribus alternant. Nonnulla petala apice sunt emarginata, plu- rima tamen obtusa; omnia margines habent attenua- tos, utraque pagina est striata, lutea (KAEMPF.). Colo- rem tamen ex siccata planta non potui satis indicare.
Stamina receptaculo allixa, 16-17, aut 20, con- ferta , conniventia, conformia, plerumque biserialia, pistilla includentia, incurva, petalis et pistillis bre- viora, omnia libera et fertilia. Filamenta curva, crassa, medio dilatata, apice attenuata, aspera, antheris pleraque sunt breviora, pauca iisdem ac-
40
qualia; a parte exteriore, id est ea quae corollam spectat, plana, in medio longitudinaliter sulcata; a parte interiore quae pistilla spectat convexa surt, atque duabus lineis exstantibus, ad eonnectivum tendentibus, notata. Conneetivum est oblongum; autheriferum, a filemento distinctum. „Antherae sunt forma fere aequales, sed magnitudine diver- sae, apicales et laterales, erectae, biloculares; ma= jor tamen pars antherarum ab interna connectivi parte sita est; loculi sunt appositi vel oppositi, nonnunquam basi disjuncti interposito connecti- vo, apiceque confluentes, lateraliter totae dehis- cunt.
PrisrrrLA plerumque 5-8, erecta quamdiu-pe- tala et calyx adsunt, his vero. lapsis, sunt -fere sigmoidea, in orbem disposita, basibus receptaculo insidentia, supra stamina eminentia. Germen su- perum, basi et lateribus quodammodo adratum germinibus vicinis, uniloculare, uniovulatum, ab exteriore pârte convexum, ventricpso=carinatum, a lateribus quibus alia vicina pistilla tangit, quam subtilissime costatum; ab interiore parte-quae axin floris spectat est margo acutissimus, ex compres- sione laterali quam omnia germina juniora in se invicem exserunt, ortus. Stylus unus in unoquo- que germine, huie eontinuus, curvatus reflexus- que, lateribus applanatus, asper, microscopio. visus multis obsitus papillis, apice reflexus. Stigma abest.
Fructrus capsulae stellatae 5-8, uniloculares , bivalves, sursum dehiscentes, quaeque prius erec- ta erant, nunc expanduntur carpella, a perpen- dieulari directione in horizontalem transeuntia. — Pedunculus inerassatus sive receptaculum, jam an- nulum sistit infra capsulas, hujusque apex in fruc-
hl
tu immaturo inter germina protrusus, in eodem maturo axin praebet, cui ‘omnes capsulze afligun- tur. Epicarpium, in juniori fructu, videtur com- mune indumentum omnium carpellorum, quibus vero adultis dissilit, tumque nuda conspicitur di- plaë. Endoearpium est durum, corneum. - Ple- risque in fructubus carpella aliquot aboriuntur. Semen alfixum est spermophoro ope funiculi brevis in infima parte capsulae. Spermodermis dura, cor- nea, ochracea, splendens. Mesospermium mem- branaceum ipsum seminis nucleum includens cu- jus maximam partem constituit albumen… « Goty- ledones et embryo minimi.
Caurrs arboreus, ramosus. Epidermis e griseo- brunnea, tenuis, membranacea. Cortex rimosus, cicatrisatas. Liber tenuis. Lignum durius; canalis medullaris augustus, ‘medulla fungosa, brunnea.
Raxr sparsì, patentes, forma et superficie si- miles cauli. Ex uno puneto plures oriuntur rami juniores vertieillatim dispositi, hi alios ramulos brevissimos pleramque et floriferos producunt,
GruMAE caulinares sunt ct rameales, ‘foliiferae et floriferae, plurimae, quarum squamis lapsis su- perest cicatrix magna, apice disciformis.
Forra alia verticillata sunt in ramis biennibus, alia sunt terminalia, omnia petiolata, in petiolum deeurrentia, alia recurva vel et pendula, plana, glabra, nervo unico ex petiolo orto praedita, co- riacea, pagina superiore splendentia, inferiore pal- lide-virenti et sub-carinata.
Perrorr dilatati, brevissimi.
Uit de onderstaande korte beschrijving van J. par- viflorum, welke zoo als wij boven hebben gezégd,
in de tuinen voorkomt onder den naam van J. an.,
42
zal genoegzaam kunnen blijken, dat beide deze plan- ten zeer veel van elkander verschillen.
IL. PARVIFLORUM. MICHX,. F/, Bor. Am. I. 326. Ï. an. BARTR.
r
J. Parv. Suffrutex Floridae occidentalis. Flores in azillis foliorum, pedunculi 1-2 flori, superne walde incrassati, cernui, flores pallide-flavescentes. Antherae antrorsae, biloculares, breves, appositae. (In horto Rotterodamensi floret haec planta per totum fere annum.)
CAryx inferus, polysepalus, caducus. Ob na- turam nonnullorum sepalorum petaloideam numerus horum non facile statuitur, vulgo adsunt 2-3, et infra haec squamulae caducae, minimae, quatuor plerumque. Sunt sepala concava, tenuissime ciliata, brevia, pallide virentia, medio bruneo-maculata.
CoROLLA caduca, petala 9-10, infera, conca- va, subrotunda: lamina est pallide lutea; ungues virides sunt, sibique incumbunt petala omnia, ita ut flos fere globosus sit.
STAMINA septem, (9-12 non vidi) aequalia. Fi- lamenta sunt curva, crassa, basi tenuiora, sursum latiora. Connectivum filamento continuum est, com- presso-trigonum. Antherae binae, adnatae, intror- sae, totae apiei connectivi aflixae, rectae, bilocu- lares, sibi appositae, longitudinaliter dehiscentes.
Prsrirra 12, in orbem disposita, basi et latere interno quodammodo eohaerentia, inaequalia. Ger- men superum, compressum, uniloculare, uniovu- latum. Stylus brevis, attenuatus. Stigma termi- nale, minutum, acutum, incurvum. Capsulae plu- rimae aborientes, non coalitae, brunneac, durae. Semina solitaria.
43
Pepuncurr solitarii, 1-2 flori. Hujus pars su- perior maxime incrassata, et inter ovaria coni in- star producta, capitata.
Prerrorr breves, semiteretes, sulcati.
Forra petiolata, alterna, patentia, oblonga, ver- sus basin utrinque attenuata, sursum latiora, acu- ta, plana, pellucida, pagina superiore laete viren- tia, splendentia, inferiore pallide-virentia ac nervo erasso praedita, 2-25 pollicaria.
GAurrs suffraticosus, 3=4 pedalis, ramosus, cor- tex inferioris partis griseo-brunneus, rimosus, su- perius laete virens. Rami juniores patentes, vi- rentes, hic illie brunneo-maculati.
De derde soort, I. floridanum, zouden wij op de volgende wijze willen bepalen, en meenen aldus alle drie de soorten genoegzaam te hebben onder- scheiden.
. FLORIDANUM. ELL.
Flores conferti in axillis foliorum, ad locum ex quo rami juniores oriuntur ; purpurascentes ; pe- duneuli tenuissimi , longissimi3 folia ovali-lanceolata; petioli rubri; antherae introrsae, oblongae, acutae, filamenta longiora quam in I, anisato, et 1. par- vifloro,
De vrucht dezer plant heb ik niet gezien. Ééne oude gedroogde bloem, die bijna half verteerd was, konde ik slechts onderzoeken. Behalve de kenmer- ken ter onderscheiding der drie soorten reeds bo- ven opgegeven, kunnen nog de volgende dienen om te bewijzen, dat Ill, an en Ill. Jor. geene va- mieteiten maar soorten zijn: 1°, De kelk is in J.4. vijfbladig. 2°, In de bloem door mij gezien, waren zeker niet minder dan 20 bloembladen. Errss
kt
heeft er 27 afgebeeld. 3°, Ik zag 28 meeldraden, bij E. zijn er 34, dus veel meer dan . an. 49. De bloemstelen zijn zeker zes maal langer dan in J, an. 5° Er zijn meer stampers; DE CANDOLLE toch vermeldt er 18, ErLis telt er 20, of meer. 6°. Het land. eindelijk, waar de. plant groeit, doet reeds ver moeden, dat heteene soort, en geene varieteit zal moeten zijns zulke verwijderde landen toch, als China en Florida, geven ‘minder aanleiding om bij- soorten te veronderstellen. 7°% Het is niet bekend dat 1. fl. ook Ster-anijs oplevert, ten minste is dit door E.-niet bewezen, en zoo verre ik weet, is de Ster-anijs van den handel alleen uit China en Ja- pan af komstig.
Verklaring der Plaat (1).
Een tak van J, an. met bladeren, bloemknoppen, en geopende. bloemen; een bloemsteel waarvan kelk- en bloembladen zijn afgevallen, en waaraan de vruchtbeginsels gezien worden. Alles in natuurlijke grootte.
a. Eene geopende bloem in natuurlijke grootte.
1. 2. Kelkbladen. 1á. 15. dezelfde vergroot. 3-13 bloembladen.
16. De vruchtbeginsels-met de meeldraden, voor het afvallen van kelk en bloemkroon.
17. Hetzelfde deel vergroot.
20. Hetzelfde. De meeldraden zijn hier voor een gedeelte weggenomen, waardoor de vruchtbeginsels
(1) Voor het teekenen dezer afbeelding breng ik mijnen dank toe aan mijnen hooggeachten vriend veR-HEULL,
45
en de verdikte rand of ring van den bloemsteel beter gezien worden.
18. 19. Een meeldraadje van binnen, en een van buiten gezien, vergroot.
21. 22.’ Een stamper van buiten, en een van ter zijde gezien, vergroot.
23. 24. Een vruchtbeginsel, na het afvallen van kelk en kroon, in natuurlijke grootte, en vergroot.
L. Eene bloem van 1. parv. in natuurlijke grootte,
-VII, Schubjes- onder: aan den kelk, als. boven.
VIII-IX, Kelkbladen. XVIII-XIX Dezelfde ver- groot.
X-XVII. Bloembladen in natuurlijke grootte.
XX-XXI-XXIL De vruchtbeginsels: in natuur- lijke grootte, vergroot, en de. meeldraden: terug- gebogen.
XXIII-XXIV. Een meeldraad. van buiten-en van binnen gezien,
XXVIL-XXVIII-XXIX. Een stamper. in nat, grootte, vergroot van achteren, en van ter zijde,
XXV-XXVI De bloemsteel, met-den top wel- ke zich in het midden der stampers. vertoont in nat, grootte, en vergroot.
EENIGE WAARNEMINGEN OMTRENT DEN CULIL4- WAN-BOOM VAN RUMPHIUS, IN HET mt DEEL,
PAG. 65-69 VAN ZIJN HERBARIUM AMBOINENSE,
DOOR
C. L. BLUME,
Hoogleeraar en Directeur van ’s Rijks Herbarium te Leiden.
Het is inderdaad jammer, dat de Culilaban of Culilawan-bast, niettegenstaande zijne voortref- felijkheid als geneesmiddel door onze voorouders (1) erkend en op hoogen prijs geschat werd, in later tijd zoozeer in vergetelheid geraakt is, dat hj te- genwoordig meer om de zeldzaamheid, dan om het nut in de Europeesche Apotheken bewaard wordt. Zulk eene onverdiende minachting is hem in Oost Indie niet te beurt gevallen, waar deze bast voor onheugelijke jaren, en lang voor dat dezelve in Eu- ropa bij name bekend was, reeds als geneesmiddel in groot aanzien stond, terwijl de hedendaagsche bevolking dier landen denzelven niet minder als een der gewoonste middelen waardeert, zoodat men hem aldaar op alle Bazaars of marktplaatsen in de artsenij-doozen der inboorlingen aantreft. Zoo
(1) Vazenrry, Oud- en Nieuw-Oostindie, III. p. 210. — Ruxru. Herb. Amb. II. p. 65. — Carnzueusen, Dis sertatio de cortice caryophylloide vulgo Culilawan dicto. — Tovxy, Haarlemsche Verhandelingen, AI. p. 8, en IV. pe 21.
ai
dit het geval is bj de Javanen, de bewoners det Moluksche eilanden en andere Maleische volks= stammen, ook den in de geneeskunde meer erva renen Chinezen is de uitstekende geneeskracht van den Culilawan niet ontgaan, zoodat er van den- zelven geene onbeduidende hoeveelheid uit onze bezittingen naar China wordt vervoerd.
Behalve dat ik reeds op eene andere plaats (1) van den Culiléwan melding gemaakt heb, als een zeer krachtig en tevens volstrekt onschadelijk mid- del om zich tegen de Aziatische Cholera te be- veiligen, moet ik denzelven, na rijpe overweging ; als een van de weldadigste geschenken der na- tuur beschouwen voor die gewesten, in welke de ziekelijke aandoeningen der onderbuiks-ingewan- den, uit hoofde der groote wisselvalligheid van het klimaat, allermenigvuldigst zijn, daar deze bast in dit opzigt bijzonder werkzaam is. Reeds onze RUMPHIUS maakt van deszelfs uitwendig gebruik gewag »om allerhande buikpijn, krimping en hoofd »pijn wit koude voortkomende te verdrijven,” ten welken einde de niet volkomen fijn gekaauwde bast den lijder op den buik of tegen het voorhoofd wordt gespuwd: eene allerwalgelijkste wijze van aanwending, waaraan de inboorlingen evenwel nog heden gehecht zijn. Ook vALENTYN meldt het- zelfde en zegt onder anderen: »men. trekt uit de- »ze bast een heerlijke en zeer doordringende olie, »die somtijds ingenomen, doch waarmede ’t lijf nen de gewrigten, door koude verstramd, gestree-
(1) Over de Aziatische Cholera. Amst. bij surrkr 1831 p. 45.— Vruchten mijner ondervinding in het afweren en genezer der Cholera. Amst. 1832 p. 26.
NAT, TIJDSCHR. 4
48
»hen, gewreeven, en waardoor veel menschen ge- »holpen werden, Hare werking kan dan ook met »geen goud duur genoeg betaald worden.” — Ook in Europa heeft deze olie zich als zooda- nig werkzaam getoond en is, onder anderen door B, TUUN, van vijftig tot zestig droppels, in eene once Alcohol of levensbalsem opgelost, als uitwen= dig geneesmiddel bij hevige jichtpijnen en strem- ming in de klieren aanbevolen.
Zoo dit middel in gemelde gevallen oogenschijnlijk als opwekkend en afleidend werkt, om namelijk langs dien weg de verhoogde prikkelbaarheid der inwendige organen, inzonderheid, wanneer dezelve door den schadelijken invloed des dampkrings veroorzaakt is, naar de huid af te leiden, met geen minder gunstig gevolg maken de inboorlingen daarvan inwendig ge- bruik in die ongesteldheden, waarbij voornamelijk het darmkanaal krampachtig is aangedaan, wan- neer zij iets van dezen bast, of met water of met een weinig arak op een’ steen fijn wrijven en al— dus bij kleine tusschenpoozen toedienen,
Daar zoodanige ziekelijke aandoeningen der in= gewanden, op Java, tijdens den regenmoesson zeer menigvuldig en somwijlen zeer algemeen, bijzonder onder de inboorlingen, verspreid zijn, waartoe hunne levenswijze, vooral hunne ligte kleeding en slechte huisvesting in, gewoonlijk uit bamboesriet zamen gestelde en aan alle veranderingen der tempera- tuur blootstaande woningen, zoo als ook hunne gewoonte van veelal op den vochtigen grond te slapen, zeer veel bijdraagt, ben ik genoegzaam in de gelegenheid geweest, mij van het uitstekend vermogen van dit middel te overtuigen. Ik kan derhalve gerust de verzekering afleggen, dat geen
49
der mij bekende geneesmiddelen, in de voornoem= de catarrhale aandoening des darmkanaals, welke zich naar de individuele omstandigheden, en ook naar den graad van hevigheid, welke de ziekte bereikt heeft, zeer onderscheiden voordoet, — in eenen ligten graad, slechts als een onpijnlijke buik- loop, in eenen hevigen daarentegen, met snijdin- gen in den onderbuik, vergezeld van grooten angst en benaauwdheid, waarbij de pols klein en on- derdrukt is, en de kranke zich als geheel uitge- put gevoelt door aanhoudende persingen en eenen dunnen waterigen efgang, — dat geen der mi bekende geneesmiddelen — zegge ik — hier zoo zeker en snel werkzaam is, als de Culilawan, waarom ik ook in der tijd, als Chef van de civie- le geneeskundige dienst in Neêrlandsch Indie, niet kon nalaten, de mij ondergeschikte ambtenaren op de voortreffelijkheid van dit middel opmerkzaam te maken. De waarnemingen van onderscheidene dier geneeskundige ambtenaren hebben dan ook het uit- muntend vermogen der Culilawan ten volle be- vestigd, en ik verwijs den lezer, in dit opzigt hoofdzakelijk tot datgene, wat de zeer verdienstelij- ke geneesheer r. A. C‚ WAITZ, toenmaals reeds Stads Genees-, Heel- en Vroedmeester te Sumarang, mij deswege berigtte, en hetwelk overeenstemt met dat- gene, wat hij later daarover in zijn werk: Praktische waarnemingen over eenige Javasche geneesmiddelen. Amst. bij surPkr 1829, heeft bekend gemaakt. Ook de Med. Doct. sAM. cooPER, toen árts en heel- meester in de residentie Kudoe, meldde mij, dat hij zich, bij de toenmaals (in den jare 1824), in genoemde residentie, zeer algemeen heerschen-
de ‘catarrhale krampaardige diarrhoen, nagenoeg he
50
alleenlijk bepaalde tot de aanwending van den hem, door mij aanbevolen Culilawan-bast, meest in ver- binding met Pulassarie (Cortex Alyxiae) als aftrek sel, en dat hij, alleen in enkele hevige gevallen, dezelve in verbinding met Opiaten bezigde, heb- bende hij zich volkomen overtuigd, dat elke an- dere geneeswijze, zelfs de zoo geliefkoosde kalomel- kuur, in geenen deele zoodanige voordeelige uit- komsten opleverde. — Zonder juist sterk te ver- hitten, hetgene men, naar den scherpen, aroma- tieken smaak van dezen bast te oordeelen’, vooron- derstellen zoude, werkt hij, in den beginne slechts alleen op de vliezen van het darmkanaal, derzel- ver tonus verhoogende, waardoor tevens de abror- me afscheidingen in hetzelve verminderd, en de krampachtige toestand van deszelfs zenuwvlechten weggenomen worden; door het naauwe verband dezer ingewanden met de overige werktuigen ook tevens versterkend op het spier- en zenuwgestel, waardoor ook de algemeene zwaktetoestand op eene krachtdadige wijze wordt te keer gegaan.
Dat men slechts oplettend zij, dezen bast niet in te groote dosis voor te schrijven, waarop ik onderscheidene malen hevigen dorst, en in een geval zelfs sporen van ontsteking der mucosa heb zien volgen; daarom liet ik tot een aftreksel van acht oncen, niet meer dan Zwee tot ten hoogste vier drachmen Culilawan nemen, waarvan, naar gelang der omstandigheden, om het half uur, of om het uur, een tot twee eetlepels vol genomen werden. — Ook belove ik mij van dit middel, bij- zonder in eene toebereiding met rooden Bordeaux wijn, veel nut in Blenorrhoën, voornamelijk ook tegen de, onze zeelieden dikwerf zoo deerlijk teis-
51
terende Scheurbuik, daar volgens mijne waarne- mingen, deze kwaal immer met eene zeer gezon- kene werkdadigheid der spijsverteringswerktuigen eenen aanvang neemt, en de spier- en zenuwen- systemen eerst later in den ziekelijken werkkring mede worden ingetrokken.
Mogten deze mededeelingen daartoe bijdragen, om dit, genoegzaam in vergetelheid geraakte voort- brengsel onzer Oost-Indische kolonien wederom de plaats in de rij der gebruikelijke geneesmiddelen te doen innemen, welke hetzelve werkelijk verdient, en wel te meer, daar deze bast, zelfs door eene zeer langdurige bewaring, mits droog liggende, nagenoeg niets van deszelfs werkzaam vermogen verliest.
Trachten wij alsnu nadere kennis te maken met de plantsoort, waarvan de Culilawan-bast af- komstig is. “Men zal hierop aanvoeren, dat dit eene reeds zeer bekende zaak zij, namelijk, dat de Laurus Culilaban LINN., een gewas, dat zelfs paar den Catalogus van menigen botanischen tuin te oordeelen, reeds sedert langen tijd in Europa werd aangekweekt, dien bast oplevert. — Ik kan daartegen de verzekering geven, dat, wat men in onze tuinen daarvoor houdt, niet de door LIN- NAEUS daarvoor gehoudene Laurus Culilaban is, even zoo min als datgene, wat in de Herbaria daarvoor doorgaat; en dat, daar riNNArus deze Lauriersoort enkel naar de opgave van RUMPHIUS, zonder levende, noch ook gedroogde tndividuen daarvan te kunnen raadplegen, heeft ingevoerd, er in deze aangelegenheid nog veel onzekers heerscht. — Wijlen de Hoogleeraar HAYNE te Berlijn, schrij- ver der Arzmeijkundige Gewächse, gevoelde zulks
52
volkomen, en wendde zich, ten einde opheldering in deze zaak te kunnen erlangen, aan mijnen hoog- geachten Vriend, den. Hoogl. REINWARDT en aan mij, welke Hoogl. de beantwoording der door HAYNE gedane vragen en gemaakte bedenkingen, aan mij overliet. Dit gaf aanleiding tot het vervaardigen van het volgende kleine opstel voor den genoem- den verdienstelijken schrijver; bij. de toezending waarvan, ik hem te gelijk verzocht, mij, zoo mo- gelijk, al ware het slechts een enkel blad van die plant ter beoordeeling te willen mededeelen , die door hem voor den eigenlijken Cinnamomum, of Laurus. Culilawan gehouden wierd, en die hj voornemens was, in zijn zoo even vermeld werk nader te behandelen. Hierop antwoordde hij mij, slechts kort voor zijnen dood, dat hijj zich, na de lezing van mijn gêschrift, overtuigd hield, dat de vroeger door hem, voor Cinnamomum Culila- wan (Laurus Culilaban Eixx.) aangeziene plant, niet van mijnen Cinnamomum zeylanicum (Lau rus Cinnamomum LINN.) onderscheiden was, eu hij zich ook geen blad van die plant kon, verschaffen:, welke de President NEES VON ESENBECK uit de ver- zameling van WALLICH, als Cinnamomum Culitla- wan beschreven had; dewijl onder alle de door war- LICH bijeengebragte Laurineae, juist daarvan slechts een enkel, en nog wel zeer beschadigd exemplaar voor= handen was geweest, hetwelk naar Ergeland is moe ten worden terug gezonden. — Dan, ter zake! Hoezeer wij bij VALENTYN de eerste narig- ten vinden over den boom, welke de in onze Apotheken voorkomende Corten Culilaban of Cu- lilabani (beter Culilawan of Culitlawang gehee- ten) oplevert, en zijn werk de eerste afbeelding
53
van denzelven bevat, zoo moet men toch eigen- lijk onzen RUMPHIUS de verdienste toekennen, de- ze zaak het eerste behandeld te hebben, aange- zien VALENTYN het grootste gedeelte van hetgene hij met betrekking tot de kruidkunde over Am- boïina aanvoert, uit de toenmaals nog onuitgege- vene handschriften van RUMPHIUS (welke, bij Be- windhebberen der Oost-Indische. Compagnie be- rustende, ter zijner beschikking waren gesteld) ge- trokken, en zelfs de meeste zijner afbeeldingen uit dezelve ontleend zijn,
Men kan de beschrijving van RUMPHIUS in der daad voor den tijd, waarin dezelve werd opge- steld, als wel uitgevallen beschouwen, zoodat LIN- NAEUS dan ook volgens dezelve en inzonderheid. op grond der daarvan geleverde afbeelding, dit ge- was in zijne schriften als eene afzonderlijke soort van Laurus vermeld heeft. Zij is evenwel bij het immer toenemend aantal nieuw ontdekte gewassen, in den tegenwoordigen staat der wetenschap geens- zins voldoende om verscheidene daarmede verwante soorten te onderkennen; ja, wanneer men het door RUMPHIUS aangevoerde met eenige oplettendheid. nagaat, ontdekt men niet alleen, dat de door an- dere landen opgeleverde Culilawan-bast in meer den een opzigt van dien op Amboina verschilt, maar voelt zich ook geneigd om te vooronderstel- len, dat RumPHIVS de onderscheidene soorten van bast, welke in den koophandel onder den naam van Culilawan voorkomen, doch in natuurlijke ei- genschappen niet volkomen met elkander overeen- stemmen, ten onregte van denzelfden Amboine- schen boom, dien hij hier beschrijft en afbeeldt, laat voortkomen. Het bewijs hiervan ligt reeds in
54
zijne eigene woorden opgesloten, wanneer hij zich, pag. 66, aldus uitdrukt: »er als men er naauw »op let, zoo kan men er twee onderscheiden vin- »den van de Amboinsche Culitlawan, te weten »witte en roode. De witte soorte draagt de voor- »noemde vruchten, dewelke openberstende dat gee- »ie ongel uitgeven; maar de vruchten van de roo- »de soorte blijven als kleine olijven, doch wat »langwerpiger, en bersten niet open, immers zco »veel niet als aan de witte soorte, want de vruch »ten en bladeren van beiden hebben bijkans geen »onderscheidt:” en hij is dan ook zelf van oor- deel, dat de Culilawan, die op Java ook wel Sindoe of Sintok genoemd wordt, van een’ geheel anderen boom afkomstig is.
Ten einde mij hieromtrent eenige opheldering te verschaffen, achtte ik het noodzakelijk, de beide Handschriften van RumPHrus werk, welke de Leid sche Bibliotheek bezit, te vergelijken , te meer om- dat ook de latijnsche vertaling van J. BURMAN juist in eene zinsnede, welke ter bepaling van het ka= rakter van dezen Amboineschen boom zeer belang- rijk zijn zou, blijkbaar van den Nederduitschen tekst, waarin het werk oorspronkelijk opgesteld is, afwijkt. In deze zinsnede zegt hj: »ik heb de »bladeren van Kaneel (CINNAMOMUM ZEYLANICUM), »Culitlawan (CINNAMOMUM CULILAWAN BL.) en Cas- »sia lignea (CINNAMOMUM CASSIA BL.) bij malkan- »der gehat, en bevonden, dat ze alle met drie „zenuwen in de lengte doorreegen waren, glat, »stijf en aromatijk van reuk en smaak: die van »den Kaneel waren korter, breeder en ronder, »die van Cassia lignea langwerpig en spits: die »van de Culitlawan daar naast, doch kleinder,
55
wen beide na Kaneel smakende: die van Culit- »lawan waren de langste en stijfste, en hadden »meer van haar eigen smaak’
In het slot dezer zinsnede, welke echter met beide gemelde Handschriften naauwkeurig overeen- stemt, is duidelijk eene tegenstrijdigheid gelegen, welke ook den latijnschen vertaler niet ontgaan schijnt te zijn: immers hij heeft dezelve getracht te vermijden, door alleen te zeggen, dat de bla- deren van Culitlawan de langste zijn. Alles wel overwogen, geloof ik, dat de uitlating van wei- nige woorden aanleiding tot deze tegenstrijdigheid gegeven heeft, en dat RUMPHIUS bedoeld heeft, dat de bladeren van Culitlawan wel kleiner dan die van Cassia lignea, maar stijver en langer van spits waren, hetgeen althans met de voor mij lig- gende exemplaren van dien boom uit Amboina overeenkomt. Doch dit daar gelaten, heeft de vergelijking der Handschriften mij nog meer in de meening versterkt, dat RumPHIus eenige zeer na met elkander verwante gewassen, welke genoegzaam dezelfden bast opleveren, onder zijnen. Culitlawan- boom begrepen heeft. Behalve eene teekening, welke voor Tab. XIV gebezigd is, maar aldaar bloemtrossen draagt, welke in het oorspronkelijke geheel ontbreken, is bij een der Handschriften nog eene andere afbeelding met den naam van Cortex caryophylloides ruber gevoegd. Van deze tweede, voor de uitgave van het Herbarium Amboinense niet gebezigde teekening, zijn ontegenzeggelijk de bloemtrossen ontleend, welke de bovenste takken op Tab. XIV dragen, ofschoon beide de oorspron- kelijke teekeningen van elkander in den vorm der bladeren afwijken, die namelijk op de met Cortex
56
caryopkhylloides ruber bestempelde afbeelding smal ler en ook‚eenigzins langer van spits zijn, dan op de andere.
Ongetwijfeld zon RumPHIUS deze afbeelding niet met zulk eene benaming bij zijn Handschrift ge- voegd hebben, indien hij niet zelf eene verschei- denheid tusschen deze beide boomen had: opge- merkt. En zoo zouden wij, volgens hem, reeds drie: onderscheidene soorten van planten hebben, wel ke den bekenden Culilawan-bast opleveren. Twee van dezelve behooren op Amboina te huis en le- veren het beste voortbrengsel op; inzonderheid wordt de schors van den op Tab, XIV afgebeel- den. boom het hoogst geschat, daar dezelve in langere stukken voorkomt, daarbij dikker, taaier en meer olieachtig is, dan die van Caryophylloi- des ruber, welke volgens. RumPH1us opgave nooit zoo lang, maar altijd dunner en brosser is en zich ook door eene bleeke, tegelroode kleur. onder= scheidt. De derde soort eindelijk, die RumrPHrus zelf als van de beide voorafgaande planten ver- schillend beschouwt, ofschoon derzelver bast, op Java Sintok of Sindok geheeten, evenzeer in het gemeen met den Amboineschen Culilawan-bast ver= wisseld wordt, is aan de Molukken geheel en al vreemd en behoort bij uitsluiting op de meer wes- telijk gelegene eilanden van den Maleischen Ar= chipel te huis: zoodat RuMPHIUS zich ook ver- geefsche moeite gaf, om nadere inlichtingen aan- gaande den boom, welke de Sintok-bast oplevert, in te winnen. Veelligt kan deze bekentenis van den schrijver van het Herbarium Amboinense strekken om eenigen twijfel op te lossen, aangaande de door den Heer REINWARDT in persoon op Amboina, on»
57
der den inlandschen naam van Sintok, verzamelde drooge exemplaren vam een’ Cinnamomum, welke ontegenzeggelijk tot Tab. XIV van het werk van RUMPHIUS of den Laurus Culilaban van LINNAEUS, maar geenszins tot den door RumPmIus vermelden Sindoc, die aldaar volstrekt niet gevonden wordt, behooren. Zulk eene verwisseling van namen. kan ons dan ook niet bj de inlanders bevreemden, als men bedenkt, dat de betere soort van Culilawan- bast, die uit dmboina op Java wordt ingevoerd, bij de bergbewoners zoowel als bij de eigenlijke Ja- vanen (welke laatste het geheele oostelijke gedeelte des eilands beslaan, terwijl eerstgenoemde alleen de westelijke binnenlanden bewonen) Sixtok of Sin- dok heet, en de naam van Culilawan van Maleischen oorsprong (uit culit de bast, en lawan of lawang de kruidnagel), alleen onder de Maleisehe bevolking van Java in gebruik is. Daar nu, zoo als men weet, de bewoners dezer eilanden elkander we- derkeerig hunne voortbrengselen “aanvoeren ven de Molukken den Súrtak-bast, welke oppervlakkig be- schouwd, zoo zeer op dien des Culilawan-booms gelijkt, dat men dezelve, gelijk gezegd is, door= gaans met elkander verwisselt, van Java en an= dere eilanden bekomen, is het niet te verwonde- ren, dat vele inwoners van Amboina den Javaan= schen naam Sintok op den bij hun te huis be- hoorenden Culilawan-boom hebben overgedragen. Dat toch de naam van Sintok daarvoor tegen= woordig niet algemeen op Amboina is aangeno- men, is mij uit de exemplaren van dezeu boom, aldaar door den Hortulanus zrePerrus verzameld , gebleken, bij welke de reeds door RUMPHIUS opge- gevene Malcische benaming van Salakkal gevoegd was.
5ö
In het voorafgaande geloof ik bewezen te heb- ben, dat de bast van meer dan ééne soort van planten in den koophandel onder denzelfden naam voorkomt. Het is nu de vraag, of niet ook die Culilawan, welke de Papouaansche (Nieuw-Gui- nea) en sommige Moluksche eilanden voortbren- gen, alsmede eene bijzondere soort, welke Java oplevert, van geheel en al verschillende plantsoor- ten afkomen. Deze bast toch wijkt, naar hetgeen RUMPHIUS daaromtrent aanmerkt, evenzeer, zoo niet meer, van den dmboineschen Culilawan-bast af, als deze van den Javaanschen Sintok. »De »Culitlawan,” zegt RUMPHIUS pag. 66, »die uit »de Papoesche en Molure eilanden komt, is wat »bruinder en scherper, dan de Amboinsche, doch »zoo lieflijk niet van smaak, en men zoude ze »aanzien voor Massoij, die doorgaans harder en » zwaarder is ;”” en aangaande den Javaanschen drukt hij zich, aan het slot van dit artikel pag. 68,op deze wijze uit: »op de bergen van Java valt ook ween Culitlawan, doch die is dun van schorsse »en slijmerig, werd dierhalven niet geacht” Over deze Javaansche plant nu geeft het door mij ver- zamelde Herbarium van dit eiland mij de beste inlichting, daar zich vooreerst in hetzelve eene plant, welker bladeren zoozeer in gedaante op die van den Amboineschen Culilawan-boom gelijken, dat ik lang in twijfel heb gestaan, of niet beiden welligt tot eene en dezelfde species behoorden, en buitendien exemplaren van eenen anderen boom bevinden, wiens bast geheel met datgene, wat RUMPHIUS daarvan zegt, overeenkomt en ook door de inlanders somwijlen in de plaats van Culilawan ge= bruikt wordt. Wanneer men echter de verdeling der
59
vaten in de bladeren dezer gewassen naauwkeurig betracht, wijken dezelve zoozeer af van de drie vermelde gewassen, dat men derzelver soortelijke verscheidenheid volstrekt niet in twijfel kan trek- ken. Ter vermijding van alle vergissing zal ik hier nog aanmerken, dat de Diagnosis van den Cin namomum Culilawan in mijne Bijdragen tot de Flora van Nederlandsch Indië pag. 571, door mij niet naar Javaansche, maar naar een door den Heer REINWARDT uit Mmboina medegebragt exem- plaar ontworpen is.
Zoo zijn wij dan reeds wier soorten van plan- ten op het spoor gekomen, van welke, zelfs vol- gens het getuigenis van onzen RUMPHIUS, de meer- gemelde aromatieke bast gewonnen wordt. Er blijft mij nog over, eenige bewijsgronden bij te brengen, om mijn gevoelen, dat het papoeaansche gewas, waarvan een soortgelijke bast in den handel voor- komt, niet minder specifiek verscheiden is, te regtvaardigen. Het komt mij reeds een veel af- doend bewijs voor, dat het papoeaansche gewas door zijnen bast van alle tot dus verre behandelde soorten zoo zeer afwijkt, dat dezelve ligtelijk voor die der Massoi-plant kan aangezien worden en ook in scherpen smaak meer met deze, dan met den Culilawan-bast overeenkomt. Ja, deze overeen- komst is zoo groot, dat zelfs de te vroeg gestor- ven ZIPPELIUS, die zoowel den Amboineschen Cu- lilawan-bast, als dien der echte Massot zeer goed kende, toen hij dezen boom voor het eerst in het binnenland van Nieuw-Guinea beschouwde, da- delijk op het denkbeeld kwam, dat de door RUM- PHius in het XXI'te hoofdstuk van het II? deel beschreven Oninius of Massoi-bast daarvan gewon-
60
nen werd, waarom hij hem Persea? Massot noem= de. Deze benaming gaf hij echter naderhand op, toen hij aldaar ook met de ware Massoi-plant be- kend was geworden (Ll). Ofschoon deze exempla- ren van den Papoeaanschen Culilawan noch bloe- men noch vruchten hebben, behooren zij toch on= getwijfeld met de overige opgenoemde soorten tot een en hetzelfde geslacht, namelijk dat van Cixz- namomum, hetwelk zich van alle andere Laurier= gewassen zoowel door belangrijke kenmerken der Fructificatie, als inzonderheid in den Habitus door de subopposite plaatsing der bladeren onderscheidt, welke altijd in de lengte door eenige hoofdzenu- wen doorregen worden.
Na al het aangevoerde blijkt het aldus duide= lijk, dat de door rumPurus vermelde Culilawan- bast, niet van ééne, maar van verscheidene plant- soorten van één zelfde geslacht verkregen werd; en dat reeds uit dien hoofde, en ook om de an- dere, aangehaalde omstandigheden, er redenen ge- noeg voorhanden zijn, om de benaming van LIN- NAEUS voortaan te verwerpen, daar toch slechts ééne der planten, welke dezen bast leveren, den
nn
(1) Het verraste mij, aan a: van het jaar 1832, lange na de voltooijing van dit opstel, gedurende mijn verblijf te Berlijn, het rijke Herbarium van mijnen zeer geachten Vriend Prof. KuNrH raadplegende, de over- tuiging te verkrijgen, dat LESSON reeds in den jare 1825, dezelfde plant in Nieuw-Guinea waarnemende, ten ha- ren opzigte in dezelfde dwaling als ziPPeLius, verval len is. Aan het exemplaar, dat Prof. KUNTH van LES- SON bezit, en hetwelk insgelijks zonder bloemen of vruch ten is, zijn namelijk op het Etiquet, deze woorden toe gevoegd: » Laurus Nov. Guinea. feuilles du Massohy. Lau- » rus. Culilaban?’’ ,
61
bedoelden naam kan dragen. Daar het echter wen- schelijk is, om de benamingen, bijzonder die door LINNAEUS gegeven en zoolang in gebruike geble- ven zijn, te behouden, moest dezelve, in dit ge- val, alleen voor den, dadelijk bj het begin van het Hoofdstuk van RUMPEIUS, meer uitvoerig be- schreven Culilawan-boom van dmboina blijven; vooral ook, dewijl de, door VALENTYN het eer- ste publiek gemaakte beschrijving en afbeelding, daarop alleen betrekking hebben, zoo als dit ook het geval is met de plant, dewelke ik in mijne Bijdragen als Cinnamomum Culilawan heb opge- geven, waarvan dan ook, verreweg het grootste ge- deelte van den in den handel voorkomenden Cu- lilawan-bast, verkregen wordt.
Terwijl ik my voorneem, bij eene andere gele - genheid ,„ meer uitvoerige beschrijvingen der aan- gehaalde gewassen te geven, bepaal ik mij in de- ze alleen tot het aanvoeren hunner diagnosen; ten slotte hierbij bemerkende, dat de basten van de drie eerstvolgende soorten gewoneliijjk door elkaar vermengd in den handel voorkomen, en dat der- zelver geneeskundige eigenschappen ook. onderling vele overeenkomst hebben, of ten minste, weinig of niet van elkander afwijken. Eene vermenging met dien van den papoeaanschen boom is mij, in- tegendeel, hier in Europa tot heden niet voorge- komen; wel echter op Java, zoowel onder den verkocht wordenden Culilawan-bast, als ook voor- al onder dien van Massot, met welken laatsten hij ook in zijne geneeskundige eigenschappen nog het meeste overeenkomt. De bast van de laatst aangehaalde Javaansche plant, namelijk van Cúr- namomum nitidum en zijne verscheidenheden, komt
62
in den handel volstrekt niet voor, en is ook in lange zoo aromatiek niet, maar bevat zeer vele slijmachtige deelen.
1. Cinnamomum Culilawan BL. (haud Nees ab Esenb.)
C. foliis ovato-lanceolatove-oblongis argute acu= minatis basi acutiusculis triplinerviis glabris sub- tus obsolete reticulatis, nervis lateralibus ad api- cem evanescentibus, racemis compositis terminali= bus axillaribusve paucifloris, laciniis perianthii sub apice deciduis. B/, Bijdr, Flor, Ned. Ind. p. 571.
Coelit-lawan-boom Valent. Beschr. Amb. II, p. 210. fig. N°. XXXVII,
Culitlawan sive Cortex Caryophylloides albus Rumph. Amb. II, p. 65-66. tab. XIV. (except. inflorescent.)
Laurus folis oppositis triplinerviis Linn. Mat. med, (ed, Schr.) p. 108. — Mant. 237.
Laurus Culilaban Linn. sp. 530. — ed. Wilid, IL, p. #78. 4. — Spr. Syst. Veg. IL. p. 265. 2.
Laurus Cassia Var. Culiban Lam. Ene. bot. III. p. ib. — Pers. Syn. 1. p. 448. 2.
Laurus Culilawang Nees ab Esenb. fr. Disp. de Cinnam. p. 61. (excl. Deser. pl. javanie. nostr. et forsan Syn. Roxb. Hort. Beng. p. 30.)
Habit, in Amboinâ (RUMPH., REINWDT., ZIPPEL:) aliisque insulis Moluccanis.
2. Cinnamomum (caryophylloides) rubrum BL.
E. foliis oblongis lanceolatisve longissime acumi- matis basì acutis trinerviis sive breve triplinerviis
63
glabris, nervis subexcurrentibus, racemis compo- sitis terminalibus axillaribusve paucifloris, laciniis perianthii in fructu persistentibus. (Charact. ex icon. ined. M. S, Rumph.) Cortex caryophylloides ruber Rumph. Amb. II, p. 66. eum Icon. ined, Laurus Caryophyllus Lour. Flor. Cochinch. ed. Willd. 1. p. 307? Habit. cum praecedente (Rumrn.) et verisimiliter in Cochinchinâ. (LOUR.)
3. Cinnamomum Sintok BL.
C, foliis ovato-lanceolatove-oblongis obtusiuscule acuminatis (floralibus obtusis) basi vix acutis tri- plinerviis glabris subtus obsolete reticulatis, nervis lateralibus ad basin saepe bifidis apicem versus evanescentibus, racemis compositis subterminalibus laxe paniculatis fusco-velutinis, laciniis perianthii basi deciduis. Bl Bijdr. Flor. Ned, Ind. p. 571. — J. B. Fischer deutsch. Uebers. von Waitz Javan. Arzn. p. 17. — Hayne Arzneyk. Gew. XII. tab. 24.
Sindoe Valent. Beschr. Amb. p. 211. — Rumph. Amb. II. p. 69. Habit. in Javâ (LECHEN., HOoRSsF., BL.) insulis- que vicinis,
4, Cinnamomum xzanthoneurum Br.
C. foliis oblongis sive oblongo-lanceolatis obtu- siuscule acuminatis basi acutis breve tíiplinerviis subtus reticulatis et canescenti-velutinis, nervis su= pra medium venuloso-ramificatis.
Culilawan ex Papuanis et Moluccis insulis Rumph. Amb. II. p. 66. Habit, ìn novâ Guineâ. (RruMPH., LESSON, zrPPEr.)
NAT. TIJDSCHR. 5
6%
5. Cinnamomum nilidum HOOK. (haud’ Nees ab Esenb.)
GC. foliis elliptico-oblongis utrinque subattenua- tis (apice saepissime sphacelatis) tri- Ll, breve triplinerviis subaveniis glabris, nervis excurren- tibus, racemis compositis paniculato-subtermina- libus, floribus argenteo-sericeis, laciniüs perianthi medio deciduis. Hook. Exot. Flor. tab. 176. (excl. Syn. Roxb.)
Laurus caryophyllata Rwdt. in litt. ad Nees
ab Esenb. fr. Disp, de Cinnam. p. 63. Cíinnamomum eucalyptoides C. G. Nees ab
Esenb. in Wall. Pl, Asiat. rar. II. p. 73. — Fr. Nees ab Esenb. Offic. Pflanz. Suppl. IV. cum fig.
Habit. in Indiâ Orientali (ROxB., HAMILT., WALL.) , Zeylonià (KöNrc), Javâ. (RWDT., BL., VAN HASSELT.)
Var. A. spurium. folüs ellipticis obiter arcuato- venuloso-reticulatis, junioribus subtus ar- genteo-sericeis.
Habit. in montanis Javae occidentalis.
Var. B. subeuneatum. foliis basi subcuneatis tri-
plinerviis subtus obiter venuloso-reticulatis.
Habit, in fruticetis montanis Provinciae Javanicae Bantam.
Var. C. oblongifolium. folis oblongo-lanceola- tis utrinque attenuatis plerumque tripli- nerviis. :
Laurus Culilawang Nees ab Esenb. fr. Disp.
65
de Cinnam. p. 62. (quod att. Descr. pl. ja- vanic.) — Fr. Nees von Esenb. und Eberm. Med. Bot. p. 429. (solumm. Syn. pl. javanic.) Cinnamomum Culitlawan javanicum Nees ab Esenb. in Plant. Asiat. rar. Wall. II. p. 75. in adnot. Cinnamomum Culitluwan Nees ab Esenb. Re- gensb. bot. Zeit. 1831. N°, 34. p. 602. (ex parte) Habit. in montanis Javae (Bl), in Sumatrâ circa Palembang. (Praetorius.)
dent ú ' Late wire ee É ' Ke iN (44 PT Mae Nik N IRN } k Kite appt in ú: Mi ‘ ad Binates 4 ï VADER JR Error ha Shae et atlas RS ES 0 Ed … ik okt it Kok ob Minds pr ep d A Fi Tie $ Ve Mn. B Bredene PE TN, kh en 0E erg Gil amie 4 LERS pe sf Er Praat rip ne d nj à Es í Ke k ô Ee reais: ddie woest’ at k
| E ì / „on evert demi he ers re if nd
wesmdis drol AR
> EK
Nt: ideen. trbflin ai eN
Be Br irr came dere, nd
TIJDSCHRIFT
VOOR
NATUURLIJKE GESCHIEDENIS,
> ads d
ZD. TIJDSCHRIFT
VOOR
NATUURLIJKE GESCHIEDENIS.
UITGEGEVEN DOOR J. vAN DER HOEVEN, um. po. PROF. TE LEIDEN EN
WIE pe VRIESE, w.o.
PROF. TE AMSTERDAM.
nn er EERSTE DEEL. TWEEDE STUK.
Dd
re AMSTERDAM, m1 C. G. SULPKE.
1834,
nnn ‚ GEDRUKT BIJ J. G. LA LAU.
EENIGE OPMERKINGEN OVER DE NATUURLIJKE RANGSCHIKKING VAN KOHDEA , TUPISTRA EN ASPIDISTRA , ALS MEDE DE BESCHRIJVING EENER NIEUWE SOORT VAN DIT LAATSTE GESLACHT ,
DOOR
C. L. BLUME,
Hoogleeraar te Leijden.
nennen
Tot die geslachten van gewassen, wier natuur- lijke verwantschap tot nog toe niet grondig heeft kunnen aangewezen worden, behoort vooral dat van Aspidistra. De Engelsche kruidkundige keer, de grondlegger van dit geslacht, heeft de eerste na- rigten omtrent hetzelve medegedeeld in het Botanic. Register Tab. 629. Bijna ter gelijjker tijd , doch later , heeft de beroemde Link dezelfde, in bo- vengemelde werk afgebeelde en beschrevene plant in de Jcones plantarum sel. Hort,. Reg. Berol. auct, LINK el oTTO onder den naam van Macrogyne convallariaefolia bekend gemaakt. Ofschoon nu KEER de Aspidistra tot de familie der Asphodeleae rekent, doch zulks nog altijd als twijfelachtig be- schouwt , naardien hij van gevoelen is, dat zij wel- ligt met Tupistra en Orontium japonicum eene afzonderlijke natuurlijke familie zou kunnen uitma- ken , heeft vink het echter niet gewaagd zich over derzelver natuurlijke verwantschap te verklaren. Was de oorzaak hiervan misschien daarin gelegen,
NAT, TIJDSCHR, L, 6
68
dat Link het Ovarium dezer plant in eene geheel andere verhouding tot de overige bloemdeelen be- schrijft, als KEER gedaan had, en bij dezelve een met het bloemdeksel (Perianthium) zamenge- groeid Ovarium veronderstelt ? — En zou men het hieraan moeten toeschrijven, dat sommige kruid kundigen op het denkbeeld zijn gekomen , dat men bij dit geslacht eene toenadering tot de Oronttaceae of Aroideae met de Aristolochieae zou kunnen aan- nemen ? — Deze laatste inderdaad scherpzinnige mee ning is door BARTLING Ordines plantarum pag. 16 bijgebragt, in welk werk men dat met Aspidistra zeer naauw verwante geslacht Fupistra (1)-GAWL. onder zijne oorspronkelijke Oroxtiaceae , die vol- gens dezen schrijver eene afzonderlijke familie uit de klasse der Zroideae uitmaken, vindt opgenomen.
Men begrijpt, dat om op goede gronden iets over de natuurlijke verwantschap van dspidistra te kunnen zeggen , het vooral noodzakelijk is , om eerst de bestaande onzekerheid omtrent het vruchtbe- ginsel dezer plant op te lossen, hetwelk, volgens
(1) Hier vindt men, waarschijnlijk in navolging van Sijst. Veg. ed. scnuurES VII. P. I. XIX. 1326, Tupistra GAWLER als Synonymum van Bohdea ROTH aangehaald. Het geslacht van cAWLER in het Botanical Magazine Vol. KXNIX n°. 1655 is evenwel reeds van het jaar 1814 en dat van ROTH in Nov. Pant. Spec. van 1821 , zoo dat, indien er tusschen beide geen onderscheid bestond, de naam Tupistra als van oudere dagteekening zou verdienen bewaard te worden. Er bestaat echter tusschen dezelve een wezenlijk onderscheid in den vorm der stempels , welke bij Rohdea genoegzaam zittend, bij Tupistra daarentegen in eenen langen stylus ingeplant zijn, zoo dat, naar mijn oordeel, heide geslachten gevoegelijk kunnen behouden worden.
69
KEER onverbonden (lberum s. superum), drie- huizig is en in elk zaadhokje een eitje bevat , doch, volgens LINK met het bloemdeksel is zamenge- groeid. Uit dien hoofde was het mij zeer aange- naam , toen mijn geëerde vriend , de Hoogleeraar REINWARDT , mij , ongeveer twee jaar geleden , on=- der eenige levende planten, welke zonder naam in den Akademischen kruidtuin alhier uit Japan waren ingevoerd, de nadere bepalingeener bloeijende plant overliet, in welke ik spoedig eene Aspidistra her- kende. Hier werd mij dus de gelegenheid aange- boden , om, ter oplossing van gemelde vraag, den toestand van het Ovarium nader te onderzoeken, terwijl ik tevens overtuigd werd, dat ik hier eene geheel onbekende soort van dit zonderlinge geslacht, waarvan tot nu toe slechts eene eenige soort bekend was, voor mij had, In der daad bevond ik het Ovarium onverbonden (lberum), doch in eenen althans schijnbaar zeer onvolmaakten staat, daar het met den dikken Stylus eene onafgebrokene massa uitmakende, eerst door het doorsnijden van deszelfs benedenste gedeelte , waarin het bevat is, kan onderscheiden worden. Bovendien is het door vier, zeldzamer drie, overlangsche tusschenwan- den (dissepimenta) in even zoo vele zaadhokken (loeulamenta) verdeeld, welke tusschenwanden in het bovenste gedeelte des vruchtbeginsels niet ge- heel en al aan elkander sluiten (dissepimenta su- perne subincompleta); elk dezer hokken bevat twee eijertjes , welke met zeer korte navelstrengen eeniger- mate schmuins boven elkander aan den binnensten hoek zijn vastgehecht, zoo dat dien ten gevolge de schuinsche doorsnede van het Ovartum naar boven toeloopende slechts cen eitje in elk zaadhok aan- 6*
70
toont (1), terwijl men in elk derzelve altijd twee eijertjes ontwaart, wanneer men deze doorsnede meer benedenwaarts bewerkstelligt.
Wanneer men het zoo opgegeven maaksel van het vruchtbeginsel der dspidistra wel beschouwt, dan voorzeker is er verder aan geene toenadering tot de Aristolochiewe te denken. Trouwens, indien het- zelve adhaerens of inferum was, zou dezelve nog eerder kunnen plaats grijpen , minder evenwel tot de Aristolochteae , als veel meer tot de Tacceae, eene kleine familie , welke ik in den jare 1827 in mijne Enumeratio plant. Javae (2) aanried van de Aristolochieae af te zonderen, zoo als dan ook door PRESL in de Relig. Haenkean. III p. 149 in den jare 1828 gedaan is.
Even min kan men aan eene ineensmelting of van Aspidistra, of van Tupistra en Rohdea met de Aroideae of Orontiaceae denken (3), waarvoor ik de volgende gronden meen te moeten bijbrengen:
1.) Bevindt zich het bloemdeksel der droideae bij die geslachten , welke daarmede voorzien zijn, altijd op een veel lageren trap van ontwikkeling, bestaande hetzelve steeds in schubachtige onaan-
(1) Hierdoor kan men begrijpen, dat keen de zaadhokken van het Ovarium, als elk slechts een eitje bevattende, beschreven heeft.
(2) De eigenlijke uitgave van den eersten Fasciculus van dit werkje dagteekent van het jaar 1827, en is later , alleen met verandering van het jaartal, in den duitschen boek- handel gekomen.
(3) Het komt mij voor , dat de Orontiaceae BARTL. te weinig van. de eigenlijke droideae of van zijne Callaceae ver- schillen , om dezelve daarvan als eene afzonderlijke fami lie af te scheiden, daar zij veeleer eenen stam of afdec- ling van dezelve uitmaken.
71
zienlijke blaadjes, terwijl het bij de gemelde ge- slachten eedbladerig (monophyllum) en in allen deele bloemvormig (corollinum) is.
2.) Is de inplanting der meeldraadjes bij de Aroideae en de genoemde geslachten geheel ver- schillend. Bij deze is zij namelijk epigynisch , daar dezelve op het bloemdeksel aangehecht zijn; doch bj de Aroideae, wanneer dezelve tweeslachtige bloemen bezitten, Aypogynisch, daar zj zonder zamenhechting rondom het vruchtbeginsel staan,
3.) Is de bloeijwiijze (üzflorescentia), ofschoon dezelve bij Tupistra en Rohdea op het eerste ge- zigt veel overeenkomst met sommige Aroideae , vooral dezulke, welke geene Spatha hebben , zoo als b. v. Orontium , deorus enz. schijnt te bezitten , daardoor zeer onderscheiden, dat de enkele bloe- men van schutblaadjes voorzien zijn, hetwelk men bij gewone Ároideae nooit aantreft, Want al wilde men b. v. zelfs de blaadjes of schubben der enkele bloemen bij Orontium, Acorus of Pothos evenzeer als schutblaadjes en niet als tot het bloemdeksel be- hoorende beschouwen, zou deze tegenwerping alleen dienen , om het verschil der 4roideae met Tupistra en Rohdea nog meer in het oog te doen vallen, dewijl deze alsdan met eerstgenoemden niet zoo zeer deze schutblaadjes zouden gemeen hebben, maar bovendien een bloemachtig bloemdeksel bezitten, waarvan , buiten gemelde schubben, geen spoor bj de Aroideae te vinden is.
Dit zal, zoo ik vertrouw, voldoende zijn om ons te overtuigen, dat men ook dspidistra tot cene
72
andere familie, dan de zoo even aarigehaalde een— zaadlappige planten , tot dewelke zij in weerwilder vierledige evenredigheid harer bevruchtingswerktui= gen (eene vrij zeldzame verschijning bij eenzaad- lappige gewassen) voorzeker behoort, brengen moet. Dat overigens tusschen dit geslacht en Tupistra , als ook Rokhdea dezelfde vorm van maaksel plaats grijpt en zij gevoegelijk te zamen tot dezelfde na- tuurlijke familie kunnen gebragt worden, hiervan overtuigt ons niet slechts de groote overeenkomst in derzelver houding, maar ook in hunne be- vruchtingswerktuigen. Allen zijn het gewassen met eenen overbliijvenden, vleezigen , wortelachtigen, onderaardschen of oppervlakkigen (superfictelen) geringden stok, die zijdwaarts lange wortelvezelen uitzendt. De bladeren spruiten, terwijl verschei- dene elkander omvatten, uit het bovenste allengs verlengde gedeelte van dezen stok, of te gelijk uit zijdelingsche scheuten (twriones), ook wel afzon- derlijk in de lengte uit denzelven voort: zij zijn langwerpig van gedaante, bij de ontwikkeling bin- nenwaarts gerold , zonder het geringste spoor van verdeeling , met zenuwen doorsneden, welke groo= tendeels uit het dikke middenrif ontspruiten. De bloemsteel (pedunculus) komt of midden tusschen de bladeren of zijdwaarts uit den stok te voorschijn, is met enkelde schubben, maar met geene eigen- lijke Spatha voorzien en draagt bij Aspidistra slechts eene enkelde, bj de beide andere geslachten tal- rijke, in eene digte aar bij elkander zittende bloe- men, elk van onderen met een of een paar schut- blaadjes voorzien. Daar er nog geene ontledingen van. bloemen dezer geslachten bekend zijn gemaakt, zal ik dezelve benevens eenige aanmerkingen tot
73
staving der onderlinge verwantschap van dezelve hier mededeelen. De afbeelding der bloemen van Rohdea Japonica (om dit in het voorbijgaan op te merken) is naar een levend voorwerp , uit Japan naar Java overgezonden, ontworpen , hetwelk door den vorm van de bloem-aar en door het onvol- komen drie- of tweehokkig vruchtbeginsel eenigzins afwijkt van de veelvuldige in onze tuinen gekweekte plant. Ik waag het echter niet om te beslissen , of zij daarvan specifiek verscheiden is, daar het exemplaar ‚ waarvan ik hier de bloemen beschrijf, kort daarna , voor dat de ontwikkeling der blade- ren tot stand was gekomen , stierf en mij niet toe- liet hierover nadere opmerkingen te maken.
ROHDEA JAPONICA,: VAR,
Deser. Seapus s. Pedunculus caudicinus, verti- calis, 2-3 pollicaris , semiteres , carnosus , spicâ suprapollicarî conicâ aut ovoideÂâ terminatus, ad basin squamis |. foliis raudimentarüs binis ternisve eblongo- ovatis coriaceis longitudine inaequalibus marcidis vaginatus,
Flores conferti , in foveolis superficialibus axf ses- siles , bracteati, juvenili aetate viriduli, deinde fla- vescentes: bracteae solitariae , ad latus anterius cujusvis floris axî enatae, parvae, ovatae, obtusae, concavae , membranaceae, albidae : raro in urio flore daae observantur bracteae, quarum altera, multo minor, oblique sub fundo perianthii oceulta, loco, quo hoe inseritur, proxima est.
Perianthium inferam, urceolato — subglobosum , obiter hexagonum , crassum , coriaceum ore truncato semisexlidum : laciniae breves, inaequales, semi-
74
rotundae, introrsum flexae , in praefloratione serie subdaplici imbricatae.
Stamina sex intumescentiee circulari fauce peri- anthii inserta, ejusdem laciniüs opposita, denti- eulis obsoletis interjecta: filamenta brevissime-libera , ex toto fere tubo perianthiiadnata : an/herae parte libera triangulari filamentorum majores , dorso ad- natae, introrsae , subrotundae , utrinque emarginatae, didymae, flavescentes, biloculares: locufi ellipsoi- dei, appositi , paralleli, longitudinaliter dehiscentes.
Pistillum superum , sessile , inclusum, viridulum. Ovarium globoso-ovoideum, obsolete trigonum, carnosum, apice in stylum erassum brevissimum constrictum , incomplete tri- , rarius bi-loculare, ovalis duobus ellipsoideis suboppositis ad quodvis trium aut duorum dissepimentorum parietalium lon- gitudinalium angulo laterali interno affixis. Stigma terminale, magnum, carnosum, profunde umbilica- tum , dilatato-triquetrum, sive potius breviter trifi= dum, laciniis radiato= divergentibus, subrecurvatis, cum dissepimentis ovarii alternantibus , crassis, obtusis , marginibus supra involutis et glanduloso — viscidis. Plantarum in caldariis cultarum aeque ac exempla- rium , quibus ex Japoniâ advectis Herbarium Neder- landicum gaudet, dissepimenta satis erassa in ovarüs sunt perfecta, loculamenta repleta ovulis duobus ellipsoideis, pressione mutuà nonnihil compressis , magnitudine inaequali, oblique accumbentibus , haud riteappositis , quippe non eadem altitudine neque eodem puncto orientibus, at oblique sibi oppositis juxta angulum internum loculamentorum e dissepi- mentis , quibus facie interna sub apice sunt affixa.
Fructus ovoideus , magnitudine Ribis zigrae , stig- mate persistente umbonatus , purpureus , baccatus ,
75
uniloeularis et abortu monospermus, ad basinple- rumque perianthio emarcido cinctus. Pericarpium fungoso-carnosum. Semen. subglobosum, spermo- dermi membranaceâ obtectum. Albumen durum, corneum, albidum, subpellucidum. Embryo mono- cotyledoneus, intrarius , inversus , eylindraceus , al- bus: radicula truncata, hilo opposita.
VERKLARING DER AFBEELDINGEN.
Tas. III, A.
Ll. De bloem-aar der boven beschrevene varieteit , nat, grootte. — 2. Eene bloem , eenigzins vergroot. — 3. Dezelfde, aan de eene zijde geopend, waaraan, om beter de inplanting der meeldraden te kunnen zien, de slippen van het bloemdeksel bijna ge- heel weggesneden zijn. — 4. Het Pistillum, — 5e Het ovarium schuins doorgesneden,
Tas. III, B.
1. De bloem-aar van Rohdea Japonica , warvan de onderste bloemen zijn weggenomen, zoo dat de schutblaadjes zigtbaar worden, nat. grootte. —2. Eene bloem, vergroot, even als de volgende figu- ren in nog grooter evenredigheid. —3. Het bloem- deksel geopend. — 4, Eene axthera met de vrije spits van het filamentum , van achteren gezien. — 5. Dezelfde van voren en reeds geopend. — 6. De- zelfde, waarvan de loculi met geweld van elkander zijn getrokken. —7. Het Pistillum. —S. Hetzelfde ,
vertikaal doorgesneden. —9. Hetzelfde dwars door- gesneden.
76
ASPIDISTRA ELATIOR.
Deser: Caudex hypogaeus, digit erassitie „ ho- rizontalis , radiciformis, soboliferus , squamosus , emortuis squamis arcte vaginantibus scariosis an= nulatus , rigidus , solidus, subearnosus , extus pal- lide fuseus sive fusco-virescens, intus albidus, e vertice secundum longitudinem hine inde folia soli- taria, e latere. praesertim infra fibras radicales filiformes carnosas vix ramosas proferens, perennis.
Folia caudicina, distantia, in apice turionum bifariam congesta, vaginata, stricta, petiolata, sine petiolo dodrantalia usque pedalia, latitudine palmam fere adaequantia, lanceolata, inaequilatera , superne explanata, basi eoncavà l, subcarinatà in= aequaliter in petiolam angustata, apice acuminata haud raro sphacelata , integerrima, margine angus- tissimo cartilagineo cincta , convergenti- nervosa , nervis lateralibus e costâ mediâ validâ subtus pro- minente exeuntibus, coriacea, tenacia, glabra, vi- ridia ac saepe albido-vittata , supra laevigata , sub tus ob elevationem nervorum striata. Petioli e basibus crassis dilatatis teretes, stricti, spithamei, rigidi, hîe suleo eanaliculati, illie rotundati, in- ferne eburnei, superne intense virides pallideque Lineolati , diu vaginati: Zaginae foliferae binae ter- naeve econsociatae, basilares, alterne equitantes, arcte inter se invelutae, lorgitudine inaequales, tubulosae , apice longitudinaliter apertae et oblique- acutae , foliaceae, striatae, ad os virescentes , tandem fuscae , aridae, fibrosae basique dilaceratà una post alteram a petiolo sccedentes , externae internis duplo fere breviores.
Pedunculus sive Scapus e latere caudicis adscen-
77
dens, solitarius, fere biuncialis, teres , carnosus, albidus, bracteatus, uniflorus. Bracteae s. squamae circiter tres, remotiusculae, lato-ovatac , obtusae, laxe vaginantes, membranaceae, subdiaphanae , te- nuissime striatae , pallidae, magnitudine inaequa- les, terminali reliquas superante , basin perianthii plerumque obtegente.
Perianthium inferam, petaloideum, cupulatum s. abbreviato-campanulatum ‚ inaequali-octofidum , erassum , carnosum ‚ diametro supra unciali : tubus brevis, cupulatus, humi semiimmersus , extus isa- bellinus, opacus, circa basin depressione subtoru— losus, intus albidus, vernicosus. Limbi lacintae erecto - patentes , triangulari=ovatae , obtusiusculae, tubum longitudine adaequantes, dorso laeves et punctis fuscescentibus adspersae, intus suleo obsoleto longitudinali, purpureo-irroratae atque induplicaturâ inframarginali incrassatâ erosulâ utrinque cincta , aestivatione sabalternativá: laciniis quatuor exterio- ribus, quatuor alternis interioribus parum minoribus.
Stamina octo, fundo perianthii inserta, ejusdem laciniis opposita, uniserialia, aequalia , sub stigmate occultata. Filamenta perbrevia , fere obsoleta, car- nosa. Antherae dorso in medio aflixae, vertica- les, leviter recurvae , ovatae, didymae , introrsae , biloculares ; loculis appositis, basi leviter diver- gentibus „ bilocellatis , rimâ longitudinali dehiscen- tibus,
Pistillum superum, crassum, carnosum , tubo aequale. Ovarium in fundo perianthii, stylo continuum eique tam arcte junctum, ut nopnisi basi imâ dilitat resectâ appareat, quatuor disse- pimentis longitudinalibus apice vix completis qua- driloeulare , in singulis loculis angulo interno duobus
78
ovulis ovoideis , magnitudine- inaequalibus , oblique superpositis ‚ inversis, funiculis perbrevibus um- bilicalibus suffultis. Stylus brevis, crassus, tetra- gono-cylindraceus utrinque modice dilatatus , albi- dus. Stigma peltatum , maximum , carnosum, or- biculatum, discoideum , obsolete - quadrilobum , in- erassato- marginatum , suprà umbilico centrali radiis- que papuloso-rubicundis ornatum, inter radios supra laeunosum , subtus costis elevatis notatum : Zobi lati , rotundati , inflexurâ intermediâ, quâ lobi tandem semifinduntur, ita ut hoe statu stigma oetelobum appareat. Fructum non vidi.
VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Tas. IV.
Een gedeelte van den stok met bloemen, aan de spits met nog in de scheden beslotene, niet volkomen ontwikkelde bladeren; het ter zijde afgebeelde blad is van den met een sterretje geteekenden Petiolus afgesneden; nat. grootte.
Tas. III, D.
1. Een afgesneden en uiteen gespreid bloemdek sel, even als 2, 3, 4 en 7 nat. grootte. —2. Het Pistillum , geheel van onderen nog door een over- blijfsel van het afgesneden bloemdeksel omringd. — 3. Hetzelfde, nadat de in het midden omgebogene randen der lobben van den stempel van elkander ge- scheiden zijn. — 4. Hetzelfde, meer van onderen bezien, —5. Een horizontaal segment uit het mid- den des Ovariums. — 6. Een soortgelijk segment uit deszelfs spits, waar de tusschenwanden naauwlijks
79
volkomen zijn 3 beide vergroot. —7. Loodregte door- snede eener bloem. — 8. a. aanhechting der eijertjes uit een der zaadhokken van het Ovariwm, waar- van het eenigzins hooger geplaatste eitje b, docor- gaans iets grooter is als het andere c.
TUPISTRA SQUALIDA,.
Deser : Secapus sive pedunculus solitarius, cen- tralis , indivisus, inclinatus , erassitië digiti medio= cris, teretiusculus , rigidus , viridis mixtione vio- laceâ, squamis paucis distantibus adpressis lineari- oblongis obsessus , aut post lapsum earum cicatri- satus.
Flores magnitudine medioeri, inferiores horizon- tales , superiores densius conferti, angulo recto e rachi divergentes, in spicam elongato-cylindra- eeam dispositi, sessiles, bibracteati , mutabiles , initio antheseos caesü, deinde sordide violacei, inodori. Rachis seapo continua, versus apicem sensim tenuior , tereti-angulata , ad quemvis florem solitariam recipiendum superficialiter foveolata: bracteae perianthium ad basin anteriorem cingen- tes ejusque fundo adpressae, sursum patentes, ovato-lanceolatae , acuminatae ‚ membranaceae , pur- purascenti-viridulae, magnitudine inaequales: an- terior duplo major, longe acuminata, perianthium longitudine adaequans, concava, ad basin latam substantiae subcarnosae: lateralis subearinata, minus acuminata.
Perianthium obliquius rachi insidens, semipol= lieare, inferum, campanulatum, sexfidum, in inferioribus floribus spicae subinde octolidum,
subearnosum : tubus amplus, obiter hexagonus ,
80
substantiae crassioris quam limbus: limbi laeiniae lato-ovatae, obtusiusculae ‚ patentes, supra conve- xiusculae, dorso leviter concavae , subaequales , serie duplici alternantes, in aestivatione imbricato-con- niventes.
Stamina intra faucem perianthii lobis stigmatis subocculta, hic serie simplici inserta, laciniis op- posita, iisdem numero aequalia. Fclamenta brevis- sima, vix distincta, striiformia , usque ad punctum insertionis antherarum perianthio unita, dx{kerae cordato-ovatae, retusae , erectae ‚ sulphureae , medio lateri dorsali adnatae, biloculares, loculis appositis basi subdivergentibus, introrsum secundum lon- gitudinem dehiscentibus.
Pistilleum longitudine tubi perianthii, erassum, carnosum , glabrum, albidum. Ovartum, quod extus vix a stylo distingui potest, huic plane con- tinuum , breve-cylindrieum , tri-, rarissime quadri- loculare, ovulis in quovis loeulamento duobus ellip- soideis subappositis angulo interno appensis. Stylus terminalis , ovario longior , eâdem fere erassitie licet brevi post foecundationem supra illud constrictus , eylindrieus, trisuleus, striatus, fistulosus. Stigma maguum , tri-aut rarissime quadri-lobum , in verticis centro perforatum, carnosum, albido-caesium, lo- bis rotundatis, crassis, patentibus, supra con- vexiusculis et rugulosis , subtus concaviusculis.
VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Taz. III, C.
Ll. Een gedeelte der Rachis met eene bloem en hare schutblaadjes, even als de volgende figuur nat. grootte, de overige min of meer vergroot. — 2. Eene bloem van de Rachis gescheiden. — 3. Dezelfde
81
geopend. — 4. Loodregte doorsnede van eene nog in de rachis zittende bloem, — 5. Eene geopende 4n- thera. — 6. Het pistillum van boven gezien, — 7. Loodregte doorsnede van het benedenste deel van het pistillum , met kleine overblijfsels van het bloem deksel (p. p.) en een der schutblaadjes (b.). —8.
Horizontale doorsnede van een Ovarium,
Indien nu bovenstaande beschrijvingen eensdeels de onderlinge verwantschap der meer gemelde ge- slachten buiten allen twijfel stellen , zoo zal men tevens erkennen moeten, dat dezelve zich aan geene andere familie naauwer aansluiten, dan aan die der Asparagineae (Asparagi Juss, Smilaceae ROB. BR). Hiervoor pleit niet alleen het maaksel van het vruchtbeginsel en de verdeeling des stempels, maar inzonderheid de vliezige gesteldheid van het zaad- bekleedsel en het hoornachtige albumen van het zaad. Het is waar, dat ons alleen van een dezer geslachten , namelijk van Rohdea , het zaad bekend is; maar de groote overeenkomst, welke ten aan- zien der bevruchtings-werktuigen tusschen dit en de beide andere geslachten heerscht , maakt ook eene dergelijke overeenstemming in het maaksel van derzel- ver zaden hoogstwaarschijnlijk. Dan gesteld ook , dat men bij dezelve het zaadbekleedsel niet, zoo als bij Rohdea, huidachtig, maar bros, en het eiwit niet hoornachtig, maar vlezig mogt bevinden, in welk geval zij bij de familie der Asphodeleae ROB, BR. verdienden gevoegd te worden, dan nog zou deze omstandigheid, bij zoo oogenschijnlijk aan elkander verwante geslachten als de onderhavige, alleen een nieuw bewijs opleveren , hoe deze beide
82
familien onmerkbaar in elkander overgaan, zoo dat het onmogelijk is derzelver grenzen te bepalen. Van daar komt het ook, dat zekere geslachten , b. v. Asparagus, Dracaena, Dianella enz. door sommige kruidkundigen tot de Asphodeleae , door anderen tot de Asparagineae , of wat op hetzelfde uitkomt, tot de Smilaceae Rob. Br. gerekend wor- den , zoo dat het uit dien hoofde welligt doelma- tiger zijn zou, om deze beide planten - familien te zamen te vereenigen.
Ten slotte zal ik hier nog het wezenlijke karak- ter der meergenoemde geslachten , als mede der tot dezelve behoorende soorten aangeven :
TUPISTRA GAWL. Rohdeae sp. SCHULT.
Flores dense spicati. Perianthium inferum, cam- panulato-sex-l. octo-fidum, lacinüs patentibus. Stamina sex-octo. Filamenta aut brevia et basi perianthii inserta, aut vix distincta ac ejusdem tubo adnata, antheris intus dehiscentibus, Ovarium stylo multo brevior , tri-l. quadri-loculare, loculis biovulatis. Stigma magnum, tril. quadri-lobum.
Habitus. Plantae acaules, glabrae , caudice 1. rhizomate crasso, tuberoso , petiolorum basibus dila- tato-amplectentibus transverse annulato, perennan- tes. Folia bifaria, petiolata, oblongo-lanceolata , nervoso-striata. Spica centralis, pedunculata, flo- ribus sordide violaceis, bracteatis obsessa.
83
1. Tupistra squalida GAWL.
T. spicâ petiolis longiore inclinatâ, floribus bi- bracteztis , filamentis obsoletis. GAWLER Bol. Magaz. 1655. — Porr. Enc. bot. Suppl. Vp. 374. — Bot. Reg. 704 — LODD. bot. Cab. 515. — sPR. Syst. Veg. V. Il. p. 118.
Rohdea Tupistra scnuur. Syst. Veg. VII. Erp l75. Habit. secundum zroppices ia Amboiná, quod mihi saltem dubium videtur.
2. Tupistra nutans WALL
T. spicâ petiolis breviore nutante , floribus uni- bracteatis, filamentis distinctis. WALL. 2 Bot. Reg. 1223. Rohdea nutans scHuLT. Syst. veg. VII. MI. p. 1653. Habit. in mediterraneis Bengaliae ad confinia Sylhet, ubi Kala - Tatee audit.
__ROHDEA roru. Orontii sp. THUNB.
Flores dense spicati. Perianthiuminferum , trun- cato-globosum , leviter sex-fidum , laciniis incurvis. Stamina sex. Filamenta tubo perianthii adnata, antheris intus dehiseentibus. Ovarium stylo multo majus, tri-loculare aut uniloeulare placentis bi-tri- perietalibus , loculis placentisve biovulatis. Stigma subsessile, radiato-trifidam. Bacca monosperma. Embryo in albumine corneo inversus.
NAT, TIJDSCHR, L, 7
84
Habitus. Plane idem, qui Tupistrae, nisi quod caudex hic sit magis oblongo-cylindraceus ac basi- bus vaginantibus foliorum sessilium bifariam dispo- sitorum itidem cicatrisatus. Peduneulus e foliis ru- dimentariis, quibus cinctus est, exoritur. Flores bracteati sunt viridulo-luteoli,
1. Rohdea Japonica ROTH.
ROTH. zov. plant. sp. p. 197. — Spr. Syst. Veg. V. II. p. 117. (excl. Syn. LOUR.) — SCHULT. Syst. Veg. VII. IL. p. 172. —
Orontium Japonicum. THUNB. Flor. Jap. p. l4k, — POIR. Ene. bot. IV. p. 627. — LAM. Ill. gen. tab. 251. fig. 1. — WILLD. sp. pl. II. p. 200. — Hort. Kew. ed. 2. Il. p. 306. — GAWL. Bot. Magaz, 898. —
Kro et Rirjo kArmPF. Amoen. eaot. p. 785. — BANKS Icon. KAEMPF. é. 12.
Habit. in Japoniae humidis.
Observatio. Orontium cochinchinense LOUR. (Flor. Coch. ed. wirLp. p. 258.) a SPRENGEL ad hanc plantam relatum, a SCHULTES vero (Syst. Veg. VIJ. I. p. 172.) inter Orontia numeratum , procul dubio ad genus Acorus LINN. referendum est.
ASPIDISTRA KEER, Macrogyne LINK.
Flores solitarii. Perianthium inferum, campa- nulato-octo-l. sex-fidum , laciniis patentibus. Sta- mina octo 1. sex. Filamenta brevissima , fando pe- rianthii adnata , antheris intus dehiscentibus. Ova- rium stylo brevius , quadri-l, tri-loculare , loculis
braad Ee AR NAi) rit ile
EE am
85
biovulatis. Stigma maximum , peltato - discoideum, radiato-quadri-l, tri-lobum.
Habitus. Plantae acaules, glabrae, caudice radi- ciformi annulato sobolifero, perennantes. Folia subbifaria et solitaria, petiolata, vaginata , oblongo- lanceolata, nervoso-striata. Pedunculi caudicini, bracteati, uniflori. Flores sordide purpurei,
1. Aspidistra lurida KEER.
A. foliis breviter petiolatis, pedunculo bracteis numerosis imbricatis obtecto. KEER Bot, Reg. 629. — spr. Syst. Vegz. II. p. 243. Maerogyne convallartaefolia LINK etoTTo Plant. select. p. 69 Tab. 31. Habit. in Chinâ.
2. Aspidistra elatior Bu. Tab. nostra.
A. foliis longe petiolatis, peduneculo bracteis paucis remotiusculis obsesso. Habit. in Japoniâ.
Observatio. A priori distinguitur vegetatione ro- bustiori. Praeterea in A. lwridá folia sunt brevis- sime petiolata, paene sessilia, ad hoe vaginae fo- lüferae multo breviores, pedunculus bracteis sive squamis numerosioribus imbricatus , flores minores,
denique stigma multo minus distincte radiis elevatis notatum.
BIJDRAGEN
TOT DE NATUURLIJKE GESCHIEDENIS VAN DEN MENSCH;
Door
J. van peR HOEVEN.
1. ALGEMEENE AANMERKINGEN OVER HET ON- DERWERP DER NATUURLIJKE GESCHIEDENIS VAN HET MENSCHELIJK GESLACHT, EN OVER DE RIGTING, DIE MEN OP DIT VELD VAN ONDERZOEK THANS
VOORAL VOLGEN MOET.
» Wer wird Alles Studiren? In keiner Art » von Kenntisse hat man die Quellen erschöpft , »keine ist was sie sein könnte, Nie wird »sie es werden. Die Wahrheit ist in Gott, »uns bleibt das Forschen.’’
Jon. von MueLLEn,. Allg. Gesch. 1. S. 123.
Bijkans geen gedeelte der natuurlijke geschie- denis heeft eenen nieuweren oorsprong, dan dat- gene, hetwelk het menschelijk geslacht betreft. Bij den eersten opslag kan zulks niet anders dan onze bevreemding wekken. Er is toch , naar de bekende uitspraak eens Engelschen dichters, geene navor- sching , welke meer de eigenlijke studie des men- schelijken geslachts uitmaakt, dan die den mensch
87
zelven tot onderwerp heeft. Wij beweeren dan ook niet, dat de vroegere geslachten zich om de bevor- dering der menschkunde volstrekt niet bekommerd zouden hebben; het: Aen w zelven ! maakte veel- êer de kern en den grondslag dier ware wijsheid uit , welke de Ouden zochten en beminden. Maar tot het ontstaan eener natuurlijke geschiedeuis van ons geslacht werden zoo vele voorloopige kundigheden vereischt, dat zij eerst in lateren tijd mogelijk werd ; ook moet men, — hoewel zulks somtijds geschiedt , Anthropologie ret natuurlijke geschiedenis van den mensch niet verwarren. De eerste is cene weten- schap van ruimeren omvang en sluit in hare uitge- strekte grenzen de laatste in ; deze is eene anthro- pelogische wetenschap, maar zij is niet de Axthro- pologie zelve.
Het is dikwerf gezegd , dat alle menschelijke kun- digheden, hoe verschillend. ook, door éénen ge- meenschappelijken band vereenigd zijn en , als leden van één huisgezin, door onderlinge hulp en za- menwerking elkanders voorspoed bevorderen. Dit verband ligt ten deele in de eenheid van het men- schelijk kenvermogen, maar ook ten andere in de onderwerpen des onderzoeks. Nergens blijkt dat verband der menschelijke wetenschappen duidelijker’, dan in de matuurlijke geschiedenis van het men- schelijk geslacht, tot welker beoefening eene veree- niging van verschillende kundigheden vereischt wordt, welke slechts weinigen zich eigen trachten te maken , daar de beperktheid van des menschen leven en der menschelijke krachten veeleer aan- spoort ter bearbeiding van een enkel gedeelte van het uitgebreide gebied van kennis, hetwelk geen eindig verstand in deszelfs geheel kan overzien.
88
Hetgeen enkelen niet kunnen ten uitvoer brengen, wordt door de vereenigde krachten van velen mo- gelijk; het geen één menschenleven niet kan uit- rigten , wordt door opeenvolgende geslachten voltooid. Van hier dan ook , dat eene wetenschappelijke be- oefening der natuurlijke geschiedenis van den mensch eerst laat kon ontstaan, toen de vlijt der voorgeslachten eenige bouwstoffen verzameld had, welke men kon rangschikken en aanleggen tot het eerste ontwerp des gebouws.
Wij hadden derhalve bijdragen tot de Anthropo- logie , voor dat wij een welgeoefend zamenstel heb ben konden; en eene geheel wetenschappelijke, echt wijsgeerige Anthropologie kan eerst ontstaan, nadat hare onderdeelen, en daaronder ook de na- tuurlijke geschiedenis van het menschelijk geslacht, eene juist bepaalde strekking verkregen en eenen regelmatigen vorm van behandeling aangenomen hebben.
Wat de natuurlijke geschiedenis van den mensch iu het bijzonder betreft : de reden , waarom zij eerst zoo laat, bijkans in onzen leeftijd „eenen wetenschap- pelijken vorm aannam , zal ons nog duidelijker blij- ken , wanneer wij in het kort de onderwerpen opsommen, welke tot haar gebied behooren.
De twee hoofddeelen dezer natuurlijke geschie- denis , zoo als zij door BLUMENBACH en de meeste latere schrijvers behandeld wordt, zijn: vooréérst , het onderscheid tusschen den mensch en de overige dieren, waardoor het standpunt van ons geslacht in de rij der op onze aarde levende wezens be- paald wordt; ten andere, het verschil tusschen menschen en menschen, onderling met elkander vergeleken, waarbij hoofdzakelijk op de verschil-
89
lende menschenstammen gelet wordt. Zal heteerste hoofddeel grondig behandeld worden , dan moet het gene algemeene beschouwing der levende wezens, eene vergelijkende anatomie en phijsiologie ten grondslag hebben, en ook van deze wetenschap- pen is het bekend, dat zij eerst onlangs ontstaan , althans. eerst gedurende de laatst verloopene dertig jaren in ruimeren omvang beoefend zijn. Tot het tweede hoofddeel behoort eene algemeene kennis van verschillende volken, welke slechts in onze dagen eenen aanvang neemt. Hoe vele eeuwen lang was slechts een gering gedeelte der planeet bekend, waarop ons, geslacht leeft? en toen in het laatst der vijftiende en het begin der zestiende eeuw de gewigtigste ontdekkingen onze kennis hadden uit- gebreid, werden de gevondene landen als onbe- heerd goed ter vermeestering en uitplundering, en de wêerlooze ‚ met onze kunsten onbekende volken tot foltering, terging en bekeering aan Spanje en Por- tugal toebedeeld door eene magt, die waande Gods plaats op aarde te bekleeden , zonder zich te bekommeren om het beeld zijner liefde te vertoo- nen. Het wetenschappelijk onderzoek van enkele reizigers bepaalde zich gewoonlijk tot de voortbreng- selen van het land en slechts weinigen bemoei- den zich met de bewoners. Eerst nu in de laatste drie eeuwen de bol, dien wij bewonen, ons bekerd is geworden
» Zelf d'andre wereld, daer men met
» Den hoofde nederwaerts
» De voeten tegen d'onze zet” (*)
(*) 1. van vonpenL Op de Tweedraght der Christe Princen, achter zijn Treurspel Macghden.
90
eerst nu werd eene beschrijving van den mensch mogelijk , zoo als hij voorkomt op den bekenden aardbol , waartoe de wetenschappelijke reizen , welke vooral sinds eene halve eeuw ondernomen zijn , de belangrijkste bijdragen hebben opgeleverd.
Het menschelijk verstand zoekt eenheid, en de kennis van afzonderlijke , met elkander niet te zamen hangende daadzaken kan aan hetzelve geene bevre- diging geven. Voor dat eene , op ervaring gegrond- veste theorie al de deelen der wetenschap tot één enkel geheel kan zamenvoegen , wil men reeds door gissingen de leemten aanvullen, en een fijn draad- werk van hypothesen moet uit de losse ledematen een kunstig schijnbeeld vormen, bij gebrek van den levensadem , die het geheel doordringt, voedt en bezielt. Dat levensbeginsel der echte wetenschap is eene op ervaring gegrondveste theorie , die zelve niets dan de beknopte uitdrukking der geheele waarne- ming is. Wilden wij om het nadeel, hetwelk dit ongeduld veroorzaakt, het gebruik van hypothesen uit de natuurkundige wetenschappen geheel verban- nen, wij zouden den aard des menschelijken ver- stands miskennen en vruchteloozen arbeid onder- nemen. De geschiedenis van alle natuurkundige wetenschappen leert ons, dat dwaalbegrippen en stoute stellingen de kindschheid der kennis kenmer- ken, en dat men des te meer waant te kunnen ver klaren, hoe minder gegevens van het vraagstuk er bekend zijn. Zoo bestonden er stelsels van Cos- mogenie en Geologie, voor er juiste en naauwkeu- rige waarnemingen over den toestand en de zamen- stelling der aardschors voorhanden waren , en , naar- mate de kennis zich heeft uitgebreid, is de aan- matiging der uitlggers en schriftverklaarders van het
91
boek der natuur ingekrompen. Zoo is het dan ook met de natuurlijke geschiedenis van het menschelijk geslacht. Naauwelijks bekend met het verschil van volken, heeft men reeds beproefd , dat verschil te verklaren. Het is thans , geloof ik, meer dan tijd , op eene andere wijze te werk te gaan; voor alsnog de verklaringen daar te laten, maar daarentegen de verschijnsels vljtiger waar te nemen, de berigten der reizigers zorgvuldiger op te zamelen, naauw- keuriger met elkander te vergelijken en aldus tot eene juistere en meer omvattende kennis den weg te banen. De ware theorie zal dan van zelve volgen , zonder dat men weet hoe en wanneer, en het hechte gebouw der wetenschap zal worden opgetrokken op den breeden en vasten grondslag der ervaring, om te blijven staan , wanneer de tooverkasteelen der stelsels en meeningen reeds in damp vervlogen en uit de herinnering verdwenen zijn.
Het is vooral uit eene vergelijking der schedels van verschillende volken, dat wij de beste ophelde- ring verwachten, zonder daarom de overige van den ligchaamsbouw ontleende kenmerken te willen veronachtzamen, Wanneer men in aanmerking neemt, hoe groot het verschil is, dat men dagelijks in den vorm des schedels bij individuen van hetzelfde volk kan waarnemen , zou men ligt tot het vermoeden ge- raken, dat er op dezen vorm , als kenmerk der stam- men , niet veel vertrouwen te stellen ware. Intusschen heeft meer dan één voorbeeld mij geleerd , dat de schedelvorm bij onbeschaafde en onvermengde volks- Stammen veel minder afwijkingen aanbiedt, dan bij Earopeanen, en dat het karakter van elken stam veel duidelijker in den schedel is ingedrukt, dan men vermoeden zou. Het ontleedkundig Museum der
92
Leidsche Hoogeschool bezit, onder anderen, eenen schedel van denzelfden volksstam der Aaluschi of schitgaganen (*), waarvan BLUMENBACH eenen an- deren uit zijne verzameling heeft doen afteekenen (Décad. Cranior. Tab. LV); de schedel nu van het Leidsche Museum komt zoo zeer met de ge- melde afbeelding overeen, dat men bijkans zeggen zou, dat hijij tot hare vervaardiging gediend had. Daar ik later op dit puat hoop terug te komen, onthoud ik mij thans van het vermelden van meer dere voorbeelden. Hierdoor vervalt dan ook de, schijnbaar zoo gegronde, bedenking , dat men, ten einde over den eigenaardigen vorm van schedels te oordeelen , eene zeer groote verzameling van zoo= danigen, welke tot een en hetzelfde volk behoo- ren, bijeenbrengen moet, hetgeen voor vele volks- stammen wel altijd ondoenlijk zal blijven. Wij be- weren daarmede echter niet, dat het vergelijken van onderscheidene, tot hetzelfde volk behoorende schedels nutteloos zou zijn 3 integendeel , waar men tot zulk eene vergelijking gelegenheid vindt, moet men dezelve nimmer verzuimen , en zeer gewaagd zoude het zijn, zoo men uit een’ enkelen schedel het algemeen nationaal karakter wilde opmaken. Bovenal is het noodig, dat men bij de verzame- lingen van schedels behoorlijke bescheiden bezitte, die ons van de echtheid van oorsprong verge= wissen, en de juiste woonplaats, den leeftijd en an- dere bijzonderheden bij elk voorwerp, zoo veel mogelijk , opgeven.
Er is een vraagstuk, tot het tweede hoofddeel der natuurlijke geschiedenis van het menschelijke
(*) Suppell. BRUGMANSIL n°. 492.
95
geslacht behoorende , hetwelk bovenal de aandacht tot zich. getrokken en aanleiding tot velerlei gis- singen gegeven heeft. Het is dat, hetwelk de een- heid der soort in het menschelijk geslacht betreft. Dit vraagstuk kan uit het standpunt der natuur- lijke geschiedenis niet dan door waarnemingen ver- gelijking worden opgelost. Men moet het niet ver warren , gelijk veelal gedaan wordt, met een an- der vraagstuk , of het geheele menschelijke geslacht uit één enkel ouderen-paar afstamt. Wanneer dit laatste toestemmend beantwoord wordt, dan volgt daaruit noodwendig de eenheid der menschelijke soort , maar het volgt niet omgekeerd uit deze een— heid, dat al de menschen, die thansop den aard- bol leven, van één enkel paar stamouders af komstig zijn. Zoo heb ik wel eens hooren beweren, dat BLUMENBACH , in zijn bekend werk over de aange- borene verscheidenheid van het menschelijke ge- slacht, bewezen zoude hebben, dat alle menschen van één enkel paar zijn voortgekomen; doch ik moet bekennen, dat ik, na eene aandachtige en her- haalde lezing, niet gevonden heb , dat hij deze vraag zelfs slechts aangeroerd heeft. Onlangs daaren- tegen heeft PRICHARD getracht , die afkomst te be- toogen (*), welke schrijver met LINNAEUS aan- neemt, dat er in den beginne slechts één enkel paar van elke soort, of één enkel individu der herma- pbrodite soorten voortgebragt is geworden. BLU- MENBACH daarentegen beweert niets meer, dan dat alle menschenrassen , hoe verschillend zij ook wezen mogen ‚ hoogstwaarschijulijk (werisimillime) tot ééne soort behooren.
(*) Rescarches into the physical History of Mankind, by JAMES COWLES PRICHARD. 2 vol. Londou 1826. 5°.
94
Men zou kunnen meenen, dater, wanneer de een- heid der menschelijke soort bewezen ware , ook geene reden bestond om meer dan één enkel paar stamou- ders aan te nemen. In de daad, de grootste beden- king, die men tegen dezen zoo algemeen aangenomen oorsprong in het midden brengt, is ontleend van het verschil in schedelvorm , in kieur der huid , in geaardheid van het haar en in andere ligchamelijke bijzonderheden, hetwelk men van geslacht tot ge- slacht ziet voortgeplant en dus meent als oorpron- kelijk , als soortelijk verschil te moeten beschouwen. Evenwel, er worden nog andere bedenkingen in het midden gebragt : zoo als hét groot aantal menschen , hetwelk op den aardbodem leeft enz. Kon men voor het geheele rijk der bewerktuigde wezens de stelling van LINNAEUS aannemen , dan voorzeker was de zaak ook ten aanzien van ons geslacht beslist, en metde eenheid der soort zou men ook de eenheid van oorsprong bewezen hebben. Ik geloof echter , dat slechts weinige geleerden, die met de natuurlijke geschiedenis van het planten- en dierenrijk bekend zijn, de bewijzen, welke PRICHARD voor deze stel ling heeft bijgebragt, als voldingend zullen be- schouwen. Het komt mij althans gewaagd voor te bepalen, dat de oorspronkelijke schepping van meer dan één enkel paar voor elke soort van bewerk- tuigde wezens nutteloos zou geweest zijn en dathet tegendeel, volgens de in de schepping heerschende wet der spaarzaamheid , noodzakelijk was. Wat het menschelijk geslacht in het bijzonder betreft , zooligt , mijus oordeels , dit vraagstuk minder in het gebied der natuurlijke geschiedenis; het is veeleer geschiedkun- dig, en van vergelijkende taalkennis, van oudheid kundige nasporingen is hier vooral licht te verwachten.
95
Wij moeten bij deze gelegenheid opmerken , dat, zoo al het onderzoek der verschillende talen gronden aan de hand mogt geven, om aan de eenheid van oorsprong onzes geslachts te twijfelen, daarmede nog niets tegen de eenheid der soort bewezen is. Al waren bij twee volken de talen zoo wel in wor- telwoorden , als in grammatikale vormen ten eene= male onderscheiden, al bestond er tusschen de- zelve geene de minste, hoezeer ook verwijderde overeenkomst , zulks zou ons nog als natuurkun- digen niet noodzaken, deze twee volken tot twee verschillende menschensoorten te brengen.
Ik geloof derhalve, dat de beoefenaars der na- tuurlijke geschiedenis van den mensch het vraag- stuk behooren te beperken binnen de juiste grenzen hanner wetenschap. Is het verschil tusschen on- derscheidene volken van dien aard , dat men hetzelve niet verklaren kan , zonder meer dan ééne menschen=- soort aan te nemen, gelijk. er verschillende soorten van apen, van beeren, van kameelen enz. bestaan ? Of is het waarschijnlijker , dat er slechts ééne men- schensoort bestaat, welke LINNAEUs met den naam van Homo sapiens, hetzij als kenmerk, hetzij als vrome wensch , bestempelde , even gelijk er, om slechts enkele geslachten onder de zoogdieren te noemen, niet meer dan ééne soort van Manatus, van Hippopotamus , Camelopardalis, Oryeteropus, Trichechus schijnt te bestaan ?
Wij hebben tot nog toe geen gewag gemaakt van de oudste gedenkstukken der Semitische volksstam- ee; welke door den grooten wetgever der Israë- lieten verzameld en tot één geheel vereenigd zijn. Al hadden deze gedenkstukken geene andere waarde, dan die zij van hunne hooge oudheid , van hunne
96
zamenhang en eenvoudige verhevenheid ontleenen , ook dan nog zouden wij hun de benaming van joodsche volksvertellingen liefst niet geven. Maar daar deze gedenkstukken ,‚ benevens de overige hei- lige boeken van het Israëlietisch volk , in het naauwst verband staan met eene Godsdienstleer, welke on- der de verlichtste en beschaafdste menschen , zoo wel als onder de eenvoudigste en onwetendste hare vereerders telt, en wier licht zich over menschen- bestemming en menschengeluk, over dit en een ander leven zoo bliijmoedig verspreidt, kan de vriend van waarheid het niet dan betreuren, wan- neer men ligtzinnig of moedwillig het gezag dier schriften zoekt te verminderen. Doch men ga aan den anderen kant niet te ver en legge den men- schelijken geest niet aan kluisters, door weten- schappelijke onderwerpen met het gezag der Open- baring te willen beslissen. Onder onze verlichte schriftverklaarders en verstandige vereerders der Openbaring zullen er, zoo wij gelooven , wel wei- nige gevonden worden, die het verschil der talen uit den torenbouw van Babel willen verklaren, en de tijden schijnen voorbij te zijn, waarin men de ontdekkingen der sterrekundigen of de geologische stellingen aan het Mozaisch scheppingsverhaal wilde toetsen. Wij gelooven dus, dat men het gezag der heilige schrift meer vereert , door bij natuurkundige onderzoekingen onbevooroordeeld te werk te gaan en geen vreemd gebied te betreden. Hetgeen een- maal langs éénen weg des onderzoeks gebleken is onbedriegelijke waarheid te zijn, kan met andere, even zekere waarheden niet in tegenspraak zijn. Ik geloof genoeg gezegd te hebben, om de rig- ting aan te wijzen, die onze natuurlijke geschiedenis
97
van den mensch thans vooral volgen moet. Het is: voortgaan op den door BLUMENBACH ingeslagen weg. Noopt ons de tegenwoordige toestand onzer kennis tot de erkentenis, dat het vraagstuk over de eenheid der menschelijke soort nog niet beslist kan worden, men schame zich niet die onkunde onbewimpeld te betuigen; want zulk eene betuiging vloeit dikwerf uit dieper inzigt voort, dan waarin de beslissende toon van verzekering zijnen oorsprong nam. Veel- ligt echter is de vraag reeds voor oplossing. vat- baar. Wij voor ons onderzoeken zulks thans nog niet, maar willen liever het bestaande verschil tusschen de onderscheidene volken naauwkeuriger nagaan en vollediger trachten te kennen.
WAARNEMINGEN OMTRENT HET LANGDURIG OVERBLIJVEN VAN PRIKKELBAARHEID IN DE VOORTPLANTINGSDEELEN EENER BOMBIJX CHRIJSORRHOEA4A .
MEDEGEDEELD DOOR
Q: M. R. VER HUELL,
Kolonel en Kapitein ter Zee, Equipagemeester van de Marine in het Hoofd-Departement van de Maas, te Rotterdam.
Ik nad de gedaante-verwisseling van Bombijx chrijsorrhoea , eene bekende soort ‚ waarvan de rups
98
soms zoo schadelijk is, naauwkeurig nagegaan en afgebeeld , toen ik op zekeren avond, een der reeds gepaard geweest zijnde wijfjes-vlinders op de ge- wone wijsdoodde, door de speld , waaraan de vlinder gestoken was, in de kaars te doen gloeïjen. Van voornemen zijnde, denzelven in mijne verzameling te plaatsen, wilde ik den anderen morgen de vleu- gels van den vlinder uitspreiden , en tot mijne ver- wondering vond ik het achterste gedeelte niet alleen nog in leven , maar zelfs ijverig bezig met het leggen van eieren, hoezeer het overige gedeelte geheel le- venloos scheen. Doch, hoe klom mijne verbazing, toen ik, ten einde de wijze, waarop de vlinder de eijeren met het dons van het achterlijf bedekt (*), naauwkeurig te onderzoeken, een gedeelte van het achterlijf des vlinders afsneed ‚ om hetzelve onder het mikroskoop te brengen. Ik zag toen het ejerleggen even ijverig voortgaan en elk eitje zorgvuldig met een vlokje dons bedekt worden, als ware het deel nog met de overige organen van het ligchaam ver- bonden geweest. Naar mate evenwel de vochten opdroogden en de zenuwen verstijfden , werd het le-
(*) Zie de waarnemingen en afbeeldingen van den Heer ver HUELL in het Vde deel van sepP’s Nederl. Insecten bl, 103 en verv. Hiertoe behoort ook eene plaatsin het bekende werk van KIRBIJ en SPENCE , waarvan de vertaling , die waarschijnlijk nog voltooid zal worden, spoediger zou zijn voortgezet, zoo ons publiek dezelve even zeer gezocht had, als het oorspronkelijk werk in Engeland een goed onthaal gevonden heeft, waar de boekver- koopers hetzelve , volgens hetgeen de Heer R. BROWN mij zeide, voor even goed houden als een Roman, en waar het vijf malen herdrukt is. Zie de Holl. vertal. L. bl. 352.
J. Ve D. He.
99
vensbeginsel flaauwer en de tusschenpoozen, in welke het eene ei op het andere volgde, werden grooter. Wanneer ik echter het afgescheiden deel met een tangje een weinig kneep, scheen dadelijk het leven opgewekt te worden, en op deze wijze deed ik het eijerleggen nog gedurende eenige uren aanhouden.
Deze langdurig overblijvende prikkelbaarheid in de deelen der voortplanting schijnt waarlijk eene bewonderingswaardig wijze voorzorg der natuur te zijn. Al vernietigde eenig toeval het teedere schep- sel, zoo zoude evenwel de instandhouding der soort nog kunnen verzekerd blijven, wanneer slechts een gedeelte des diers, hetwelk de eijeren omsluit, met den eijerlegger was overgebleven.
Het voortduren van het levensbeginsel in ver- minkte insekten is overbekend , doch bepaalt zich doorgaans tot onregelmatige stuiptrekkingen , voort- vloeiende uit de werktuigelijke gewoonte , die in elk der ledematen van het schepsel heerscht , om zich naar vaste regels te bewegen. Hier daarentegen gebeurde meer. Een kunstmatig werktuig bewoog zich bij tusschenpoozen als een slurp in de rondte ; het dons des achterlijfs werd met twee scharen of knijpers afgeknipt om het eitje, dat vooraf door den eijerlegger, tusschen deze knijpers besloten , werd voortgebragt, met eene zorgvuldige juistheid te be- dekken.
Hoe eenvoudiger het zamenstel van het schep- sel wordt, en hoe meer het in den rang der be- werktuigde wezens daalt, des te duurzamer is het levensbeginsel, des te minder kan de vonk des le- vens, die de natuur aan hetzelve gaf, worden uit-
gebluscht.
NAT, Tijpscun, [. 8
100
De zoet water polijp ‚op een’ zeer lagen trap van het „dierenrijk geplaatst, kan in vele deeltjes ge- sneden, worden; ieder dezer deeltjes. behoudt het levensbeginsel- ‘ongestoord , even gelijk het geheele schepsel en wordt weldra een volmaakte polijp. (L)
(1) Hoezeer deze waarneming reeds vermeld was op de aan- gehaalde plaats van het werk van serP , meenden wij ech ter den lezers van ons Tijdschrift geen ondienst te doen met de meer uitvoerige mededeeling derzelve, die wij aan de heuschheid van den ij verigen waarnemer tedanken hebben.
Ik weet niet of deze voortduring van het leven in de eïjerstokken en eïjerleiders bij vlinders , door anderen reeds is waargenomen, hoezeer ik meen daarvan hier of daar eenig berigt te hebben gevonden. HALLER, die in zijne Elem. Physiol, (Tom, IV. Lib. XI. $ 7. p. 451, 452) vele vroegere voorbeelden van overblijvende irritabiliteit in afzonderlijke deelen heeft opgezameld , vermeldt zulks niet , maar wel het steken van den afgesneden bijenangel , door SWAMMERDAM waargenomen. Dat gewone huisvlie- gen , aan welke men gedurende de paring den kop afsnijdt , evenwel de paring voltooijen, heeft reeds BOILE op- gemerkt; maar zonderlinger nog is POIRET’s waarneming
_ (volgens BLUMENBACH Abbild. naturh. Gegenst. n°. 88) bij twee te zamen opgeslotene Mantides. Het mannetje , nadat het hongerige wijfje hetzelve aangevallen en deszelfs kop opgegeten had , paarde zich met bet laatste, zonder daarbij het gemis van een kop ‚naar het scheen , te gevoelen.
Daar planten en lagere dieren ons zoo vele voorbeelden van voortduring des levens in afgesnedene deelen aan- bieden , komt het mij altijd nog natuurlijk voor , met velen te gelooven, dat ook bij hoogere dieren enkele deelen het leven behouden kunnen, nadat reeds de algemeene band des levens is ontbonden. Tusschen de trekkingen der spiervezels bij volmaaktere dieren na den dood , bij aan— wending van galvanismus of andere prikkels, en het voort= leven van doorgesnedene eenvoudige wormen , is onzes oor» deels geen verschil in het wezen , maar slechts in den graad des verschijnsels.
JV. D.'Ha
OVER DE GESTELDHEID DER BLOEDVATEN IN DE HUID VAN POKLIJDERS,
DOOR
A. A. SEBASTIAN,
te Groningen.
Wanneer men den arbeid nagaat zoowel van oude als nieuwe schrijvers over de ziekten van de huid , ontdekt men al spoedig, dat verreweg het grootste gedeelte hunner beschrijvingen zich slechts be- paalt tot den vorm, de eerste verschijning op de huid, de ontwikkeling , den loop ende wijzigingen door on- derscheidene omstandigheden te weeg gebragt. Slechts weinigen zijn eenigzins verder gegaans doch van hoe vele waarde ook hunne nasporingen zijn, eene volledige kennis der huidziekten hebben zij ons niet gegeven. Immers de kennis van eene ziekte kan eerst dan volledig genoemd worden , wanneer men al die veranderingen kent, welke in de vaste en vloeibare deelen, alsmede in de verrigtingen der organen bestaan, en wanneer men de oorzaken en wetten dezer veranderingen heeft opgespoord. Eene zoodanige kennis hebben wij, wel is waar, tot dus verre riaauwelijks van eene ziekte, maar bij de ziekten der huid kan men zich te meer verwon- deren over de gebrekkige kennis, die wij van baar hebben , dewijl zij toch zich uitwendig vertoonen , en haar zetel, de huid, voor het onderzoek niet de moeijelijkheden oplevert, welke men bij andere dec -
8 *
102
len ontmoet. Vele ziekten der oogen. der longen en van het hart enz. zijn veel beter bekend, dan die der huid, ofschoon deze nìet minder voorko- men en zelfs veelal niet minder belangrijk zijn en gee- nen minderen invloed op het geheele ligchaam uit- oefenen. De eigenlijke oorzaak derhalve, waarom men minder zich heeft toegelegd , om de veran- deringen der huid bj exanthemen te onderzoeken, moet in andere omstandigheden gezocht worden; en wel naar mijn inzien daarin , dat sommige huid uitslagen de gezondheid in der daad weinig bena- deelen, waardoor dan de prikkel verloren gaat, die anders tot een naauwkeurig onderzoek aanzet. Deze oorzaak kan echter natuurlijk niet in aanmerking komen bij die huidziekten, als variolae , scarlatina, roseola enz. biij welke het geheele ligchaam mede aangedaan wordt, en die niet zelden doodelijk zijn. Hier geloof ik de oorzaak te moeten vinden in de wijze, op welke gewoonlijk die ziekten be- schouwd worden ; immers de koorts en dealgemeene ziekelijke gesteldheid, waarmede de huiduitslag ge- paard gaat, die verschijnselen der ziekte zijnde, op welke men bij de voorzegging en behandeling het meest acht slaat, en waarvan men zijne indicatien ontleent , zoo moest als van zelve het gebrek der huid als het ware op den achtergrond komen en kon het belang niet inboezemen ‚ hetwelk het toch in derdaad heeft.
Tot de wording van exanthemen behoort eene opperhuid, en deze wordt in eenen kleineren om- trek bij pustulae en vesiculae, of in eenen groote- ren bij bullae opgeligt door uitstorting van vocht tusschen haar en het corium; of de opperhuid wordt niet door de afscheiding, van een vocht
103
maar door de vorming van eene vastere zelfstan- digheid opgeligt, zoo als dit bij papulae en tuber- eula het geval is; of de opperhuid blijft met het corium in aanraking , maar laat het bloed der on- derliggende vaatjes- doorschijnen bij rubeola , scar- latina , erythema enz. of in plaats van eene ge- zonde opperhuid wordt eene, meerendeels uit een grooter aantal van lamellen bestaande harde en ver- dikte onregelmatig afgescheiden , gelijk bij ichthy- osis, pityriasis , psoriasis enz. ; terwijl eindelijk nog andere alleen in eene ontsteking en zwelling der glandulae sebaceae schijnen te bestaan.
Ofschoon dus nu de opperhuid bij alle huiduit- slagen gevonden wordt, zoo is zij evenwel bij der- zelver ontwikkeling geheel lijdelijk , daar zij van va- ten en zenuwen ontbloot zijnde , die aözovgyia mist, welke tot de voortbrenging van ziekten vereischt wordt. De eigenlijke zitplaats der huiduitslagen is derhalve niet de epidermis , ook niet het slijmnet van Malpighi, hetwelk wij slechts als de nog niet hard gewordene inwendige laag der opperhuid beschouwen moeten , maar is het corium, van welks levendige werk- dadigheid zoo wel de vorming der gezonde als ook der ziekelijke opperhuid afhangt. En in het corium derhalve, en in deszelfs vaten, zenuwen enz. moet de naaste oorzaak van elken huiduitslag gezocht worden.
Dit overdenkende rees de vraag bij mij op , hoe de gesteldheid der lederhuid mogt zijn bij de ver- schillende exanthemen, of wat de oorzaak is, waarom de opperhuid soms slechts in eenen bepaal- den omtrek wordtopgeligt. Natuurlijk kan de reden, waarom de huid bij vesiculae in eenen kleinerenen bij bullae in eenen grooteren omtrek wordt opge-
104
ligt, slechts in de mindere of-meerdere hoeveel heid van vocht liggen, welke onder haar is uit- gestort, en haar opligt. … Maar ik wilde wetens, waarom: slechts in eenen: kleineren of grooteren om- trek: vocht wordt uitgestort, en wel in eenen omtrek, welks vorm met den vorm van het exanthem over= eenkomt. Daar de oorzaak hiervan. wel niet vande epidermis, ook miet van de zenuwen van. het co- rium, ‘maar alleen van het afscheidende werktuig der huid, namelijk van derzelver vaten , kon afban- gen ‚ zoo moesten dus de vaten onderzocht worden.
Hiertoe deed zich eindelijk de gelegenheid op ; ik kreeg namelijk de lijken van menschen „ die ge- durende het stadium acmes van variolae naturales bezweken waren. De slagaderen der ledematen wer- den nu met eene zachte injectiestof opgespoten, en naderhand de huid , ontdaan van de epidermis, op verschillende wijze onderzocht, vooral echter na haar gedroogd en in terpentijn te hebben op- gehangen. 3
Daar , waarde pokken gezeten hadden, zag ik nu op de oppervlakte van het corium een fijn vaatnet, welks omvang en vorm overeenkomt met de basis der pokkén; dit fijn vaatnet wordt begrensd. en. van de plaatsen , waar geene pokken geweest wa- ren, afgescheiden door twee iets dikkere vaten, welke kringsgewijze om dit fijn vaatnetje heenloo- pen, en zelfs dit vaatnetje door hunne talrijke takjes vormen (a.a.). De twee iets dikkere vaten ontspringen of uit een vat of uit twee verschillende digt bij elkander gelegene. Op eene andere plaats scheen dit fijn vaatnetje zich uit een vat gevormd te hebben, hetwelk naar alle zijden heen vaatjes uitzendt tot den omtrek van eene pok. (b. b.) —
105
Op eene derde plaats eindelijk en wel waar de pokken gedurende. het leven in elkander waren gevloeid, zag ik een grooter vaatnet, hetwelk echter oogen- schijnlijk door de vereeniging van de vaatjes van te voren afgezonderd gestaan” hebbende vaatnetjes, zoo als de eerst beschrevene , was ontstaan. Dit groo- tere vaatnet' is minder omschreven , maar deszelfs uiterste vaatjes verliezen zich allengs. (ce) Op de binnenste vlakte van dergelijke huidstukken zag ik vele en zelfs aanmerkelijk dikke met de roode in- jectiestof opgevulde vaten.
Wie ziet niet, dat deze heldin de vraag be- antwoordt , ‘welke ik mij ter beantwoording gesteld had, waarom namelijk slechts in eenen kleineren of grooteren omtrek vocht onder de opperhuid wordt uitgestort? Maar wij leeren uit deze waarne- ming ook nog meer, en wel de geheele ontwikke- ling der pok kennen. Namelijk, ter gevolge van die oorzaak , welke de variolae in het ligchaam te weeg brengt, ontstaat er een meerdere toevloed van bloed tot de huid, zoo dat zij ten laatste oùtsto- ken wordt.» De ontsteking door eenen eigenaardi- gen prikkel opgewekt , doet de bovengenoemde vaat- netjes ontstaan, in welke zich de ontsteking nu concentreert. De vaatnetjes vroeger ontstaande dan de pok, scheiden nu ter plaatse, waar zij zelven zieh bevinden , een helder vócht af, hetwelk’, on- der de opperhuid uitgestort wordt, deze opligt en zoo de vesicula vormt. Klinit vervolgens de ont- steking in die vaatnetjes nog hooger, dan beginnen zij in de plaats van een helder vocht etter af té scheiden, en de vesicnla verandert in eene pus- tul« , of zoo als men zegt, de pok wordt met etter gevuld. Wanneer de vaatjes van twee of: meer
106
vaatnetjes door de uitbreiding der ontsteking op-de eene of andere plaats in elkander vloeijen , dan wordt het vocht in eenen grooteren omtrek afgescheiden , onder de opperhuid uitgestort, en ook nu de op- perhuid ‚ welke zich. tusschen te voren afgezonderd staande pokken bevond , even eens opgeligt , waardoor dan de variolae discrêtae in confluentes veranderen,
Het onderscheid tusschen een vesiculeus en pus- tuleus exanthem wordt, zoo als uit het zoo even gezegde blijkt, slechts door den graad der ontste- king bepaald, in welken zich de kleine vaatnetjes bevinden. Is de ontsteking minder, dan wordt slechts serum „ is zij hooger, dan wordt etter af- gescheiden. Om deze redenen nu ook wordt de elassificatie der exanthemen zeer moeijelijk , want of- schoon, herpes b. v. tot de vesiculeuse huid uitslagen behoort , zoo treft men toch niet zeldzaam naast de blaasjes, die met serum gevuld zijn , andere aan, welke etter bevatten , en dus ware pustulae zijn, gelijk dit bij herpes Labialis et praeputialis. veelal het geval is. En ook bj scabies, die tot de pus- tulae, behoort , heb ik meermalen vesiculae aange- troffen , welke niet in pustulae veranderden, Even- wel is het opmerkelijk , hoe standvastig bij andere exanthemen de ontsteking, binnen de grenzen van serum uitstortende, ontsteking blijft , zoo als bij pem- phigus ‚ pompholijx en miliariaenz. , bij welke ik nooit suppuratie heb waargenomen. Natuurlijk moet dit worden toegeschreven aan de onder alle omstan- digheden zich gelijk blijvende intensiteit, waarmede de causa morbi werkt.
Het is merkwaardig, dat zich sereuse vochten, of etter onder de opperhuid kunnen ophoopen, en dat zij niet dadelijk , zoodra zij worden afge-
107
scheiden op denzelfden weg door de opperhuid naar buiten dringen, door welken het zweet en de onmerkbare huiduitwaseming ontlast worden. Het wordt derhalve waarschijnlijk , dat de openingen of porien der opperhuid geene buizen zijn, welke in eens de opperhuid doorboren , maar zoodanige, welke tusschen. de plaatjes een’: eindweg loopen , voordat zij op de opperhuid uitkomen ; in dit ge- val zullen namelijk door de uitstorting van vocht onder de opperhuid, wanneer die schielijker plaats grijpt, en de opperhuid opligt, de plaatjes en de buizen zamen gedrukt, en de weg voor de ont- lasting van het vocht gesloten worden.
Ik zeide boven, dat sommige huiduitslagen daarin bestaan , dat het bloed der vaatjes van het corium door de opperhuid doorschijnt. Dit heeft in der daad bij alle maculeuse exanthemen. plaats , bij scar- latina , rabeola enz. ;- en wij leeren dit uit het eerste verschijnen van het varioleuse exanthem op de huid ; immers voor dat de epidermis tot eene vesicula wordt opgeligt, ontstaan er onder eenen algemee- nen turgor der huid roode ronde vlekken, welke voor een oogenblik verdwijnen, wanneer zij gedrukt worden, omdat men dan den bloedstroom onder- drukt, De ronde gedaante hangtook wederom van de ronde gedaante der vaatnetjes af. Dereden , waarom geene enkele. roode strepen van de gedaante der vaten. zigtbaar worden, moet doorde menigte: der fijne , digt bij elkander gelegene vaatjes verklaard worden.
De bovenbeschrevene vaatnetjes behooren tot de eerste voortbrengselen , welke ten gevolge van de causa morbi in de huid ontstaan. Zij kunnen even goed op die slijmvliezen zich ontwikkelen, welke
108
een epithelium hebben , zoo als wij dit uit het voor= komen van variolae-op het velum palatinum , alwaar ik hen gezien heb, kunnen opmaker. Maar ik ge- loof ook, dat die vaatnetjes op die slijmvliezen ‘ont= staan kunnen , welke , zoo als ik met anderen ‘aan= neem, geen epithelium hebben , dus ophet slijmvlies van de maag , darmen enz. ‚ natuurlijk zonder de wording van eene vesicula of pustula tengevolge te hebben. ALBERS (1), die op alle slijmvliezen een epithelium schijnt aan te nemen, zoekt de reden, waarom op het slijmvlies der darmen -dieexanthe- mata niet voorkomen, voor welke zij door hun maaksel anders wel vatbaar zouden zijn , daarin, dat dit vlies niet aan den invloed der lucht is bloot- gesteld,‘ en dat hier de zindelijkheid ontbreekt, welke. hij met de eerste omstandigheid als een ver= eischte: tot de wording van exanthemen beschouwt. Ik geloof echter, dat deze verklaring niet voldoende is „ en dat het gemis van eene opperhuid soms al- leen’ de “oorzaak is, waarom ophet slijmvlies der darmbuis beneden het diaphragma geene. exanthe- mem /voorkomen. De diarrhoe , welke zoo! dikwijls in het stadium suppurationis der pokken ontstáat , kan wel het gevolg zijn van de wording van derge- lijke, kleine. vaatnetjes in het slijmvlies der darmen, als ik die--boven “van het eorium beschreven heb: Natuurlijk moet in anderen gevallen de reden ‚ waarom de inwendige deelen niet door exanthemen aangedaan worden ‚daarin gezocht worden , zoo als ook ALBERS heeft aangemerkt, dat de causa morbi op hen niet had. gewerkt
(1) Veber Hautausschlägen ähnlichen Bildungen auf inneren Häuten in Rust ’s Mag. für d. ges. Heilk. Berlin 1832. Tom 37.
109
De. vaatnetjes - schijnen ook dan, wanneer, het stadium exsiccationis reeds begonnen is, nog vocht af te scheiden, want de korst, die dan ontstaat, vormt zich niet alleen uit die hoeveelheid. vocht , welke in eene pustula bevat is, maar deze breekt open, en ontlast haar vocht, waarvan het grootste gedeelte verdampt , en slechts. het andere tot eene korst. verhardt; deze. wordt echter nu grooter, zoo lang de afscheiding van nieuwe hoeveelheden vocht aanhoudt , en bestendig. een- gedeelte van die nieuwe hoeveelheden insgelijks hard wordende, zich bij de eerste korstbeginselen voegt, … Ik-heb meer- malen den. inhoud van eene geheele pok in het stadium suppurationis op papier gebragt, maar al- toos was er den volgenden dag niets meer dan eene bruine vlek op het papier overgebleven. Bragt ik nu op deze vlek de-etter van eene nieuwe pok, en herhaalde ditseenige dagen, zoo-kreeg ik ein- delijk eerst uit het vocht van vijf of zes” pokken eene „korst, die vaan massa gelijk was met de helft van de korst. van eene. gewone pok.
Vragen wij nu ook nog , of de vaatnetjes, welke wij boven beschreven - en op de bijgevoegde plaat hebben. doen afbeelden „ voortbrengselen der ont- steking zijn ‚dan wel , of het oude vaten ‘zijn , welke reeds. voor. de pokziekte in de huid aanwezend waren. Immers daarin psendomembranae bloedvaten ontstaan , zoo als ik zelf door onderscheidene prae- paraten kan aantoonen , zoude men reeds met grond durven vooronderstellen, dat ook in die deelen , welke reeds bloedvaten hebben , wanneer zij ont- stoken worden, het aantal der kleine vaatjes kan toenemen, al ware zulks ook niet door GRUIT=
110
HUISEN (Ll), HASTINGS (2) en KALTENBRUNNER (3) aan doorschijnende en ontstokene deelen van levende dieren waargenomen.
De vraag of de vaatkringjes, van welke wij spreken , ziekelijke voortbrengselen zijn , kan slechts beantwoord worden door de vergelijking met fijne injeetien van de gezonde huid, en wel te meer, daar de wijze, op welke de fijnere slagaderen in de verschillende organen zich verspreiden, zeer standvastig is; zoo zegt DOELLINGER (4), dat de verspreiding der fijne slagaderen in de spieren, hetzij van den mensch, vogelmaag of van een’ visch, zoo eigenaardig en bestendig is, dat men op al die plaatsen de spieren, welker vaten goed opgespoten zijn, reeds door de verspreiding der kleine bloed= vaten erkennen en van de zelfstandigheid der baar- moeder, en van de slagaderen der iris onder- scheiden kan. En SOEMERRING (5) zegt van de kleine vaatjes der verschillende deelen: garteriarum in intestinis quodammodo similis est arbusculo foliis destituto; in placenta uteri cirrulo; in liene pe- nicillo adspersorio ; in musculis sarmentorum fasci- ulo; in lingua penicillo; in jecoris membrana stellae ; in testiculis et in plexu cerebri choroideo cineinnozin iride antrorsum coronae , retrorsum pliculae ; in lente crystallina cristae ; in membrana vasculosa cerebri fimbriae ; in membrana narium pituitaria cancello””
(1) Medic. chir. Zeitung T. II Salzburg 1811.
(2) A treatise on inflammation of the mucous membranes of the lungs , London [820.
(3) Experimenta circa statum sanguinis et yasorum in inflam- matione, cum IX tab. Monachii 1826.
(&) MECKEL ’s Archiv T. VI. 1820,
(5) De corp. hum. fabrica T. V. p. 78.
1. SEBASTIAN, Gesteldheid der bloedvaten un de huid der pokliüders.
UI
Ik heb onderscheidene praeparaten, in welke de slagaderen zijn opgespoten, deels uit mijne eigene verzameling, deels uit die van wijlen den Hoog- leeraar DE RIEMER met mijne praeparaten van de huid van pokliijders vergeleken, maar aan geen derzelve eene dergelijke verspreiding der vaten kun- nen ontdekken, als die in de huid van poklijders ; ik aarzel derhalve niet, om de bovenbeschrevene vaatnetjes of vaatkringjes als door de oorzaak der pokziekte te weeg gebragt te beschouwen. Hier- mede wil ik echter geenszins zeggen, dat de enkele vaatjes zelven nieuwe vaatjes en voortbrengselen der ontsteking zijn; ja van de grootere geloof ik zelfs, dat het zeker oude zijn, en de vaatkringjes zou- den zeer wel daardoor kunnen ontstaan zijn, dat het bloed slechts op bepaalde plaatsen en in kleine omtrekken de fijnere vaatjes meer had opgevuld en uitgezet, want waar, zoo als in de huid, eene ontel- bare menigte vaten en vaatjes zijn, die een net met veelhoekige mazen vormen, is iets dergelijks in den ziekelijken staat, waarvan alleen hier gesproken wordt, zeer wel mogelijk. Aan het hart kunnen wij dit verschijnsel evenmin toeschrijven als de meer- dere opvulling der vaten van het aangezigt bij ge- moedsaandoeningen , want zoodanige plaatselijke ver- schijnselen kunnen slechts door plaatselijke oorzaken te weeg gebragt worden. Maar hetzij dat men alde enkele vaatjes der vaatkringjes als nieuwe, of als oude en meer uitgezette vaten wil beschouwen, zoo kan dit alleen verklaard worden, door dat de oor- zaak der ziekte op geïsoleerde plaatsen der huid ha- ren invloed heeft uitgeoefend.
ht sd
OVER DE ZIJDELINGSCHE TAKKEN DER ZWER=- VENDE ZENUW (WERFUS VAGUS) VAN DEN PROTEUS ANGUINEUS,
DOOR
EL VAN DEEN, xm. 7.
De zijdelingsche tak der zwervende zenuw bj den Gyrinus van Rana paradoxa, die in, mijne Akademische verhandeling (1) is beschreven en af- gebeeld, bragt mij op het vermoeden, dat deze zenuwtak , ook wel bij alle andere Reptilia dipnoa , in den tijd, gedurende welken zij door middel van kieuwen ademhalen, en, om zoo te zeggen, in zeker opzigt, eeu visschenleven voeren, aanwezig zoude zijn; of, met andere woorden, dat deze zij- delingsche tak altijd in dadelijke verhouding zoude slaan tot de kieuwen der gewervelde dieren. Ik vermoedde namelijk, dat de zenuwtak voorhanden moest zijn bij den jongen Salamander, die zijne kieuwen nog niet verloren heeft; bij de Caecilia, zoo lang dat dier de foramina branchialia bezit ; dat men, eindelijk, denzelven bij de Amphiuma , Siren en Proteus altijd zoude aantreffen ,‚ omdat bij dezen de kieuwen immer te vinden zijn.
De zwarigheid, om een dezer genoemde dieren magtig te worden, benam mij in den beginne alle
(1) Disquisitio physiologica de differentia ct nezu inter ner= vos vitae animalis ct vitae organicae, Luugd. Bat. 1834, Pag. %6, Fig. IV et V. X.
U3
uitzigt, om deze zaak verder te kunnen nasporen, tot dat ik, door de goedheid van den Directeur van ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie , den Heer TEMMINCK, in staat werd gesteld , mijn vermoe- den bij een Proteus anguineus volkomen bevestigd te zien. De hier bijgevoegde plaat toont ten dui- delijkste aan, wat ik waargenomen heb. Ik vond, namelijk , geenszins. éénen enkelen ramus lateralis, zoo als bij den Gyrinus van Rana paradoxa ; ik vond er twee, welke beiden , de eene iets dieper dan de andere, in de spier loopen.
Alvorens echter tot de nadere beschrijving van dezen en de andere takken van den vagus dezes diers over te gaan , moet ik het navolgende aan- merken. — Ik had reeds eenen tak, den diep- liggenden namelijk, gevonden en een eind lang ver- volgd, toen mij het werk van Rusconr (l) in handen kwam. Ik vond op Tafel IV , Fig. 4en9, onder de afgeteekende zenuwen der hersenen , ook den vagus voor een gedeelte afgebeeld. Dit scheen, bij den eersten blik, mijne verdere onderzoeking paar de gemelde zenuwen bij dit dier overbodig te maken, voornamelijk , dewijl ikop Tafel IV , Fig. 9. eens tak (r) zag afgebeeld , waarover RUSCONI zich op de volgende wijze uitlaat: »pieciolo ramo che cammina lungola linea laterale e si disperge pe’ muscoli della spina.” — Doch , terwijl ik mijne be- werking aan den genoemden Proteus verder voort- zeltede, — meer met de meening van de me- dedeeling van Ruscont bewaarheid te zien, dan wel met oogmerk om iets nieuws te zullen
(1) P. conerorracnt e Rusconr, Del Proteo auguino di Laurenti, 1819, Pavia in fol. 13.
114
ontdekken , werd ik weldra overtuigd , dat die op- gave, in een opzigt onvolkomen, in ‘een ander, geheel onjuist was. Uit de aangehaalde woorden van dien schrijver blijkt wel, dat hij den. ramus la- teralis bij den Proteus kende ; doch hij heeft den- zelven in geenen, deele naauwkeurig nágegaan en afgebeeld ; ook vermeldt hij niet , dat er twee ramt laterales aanwezig zijn, zoo als hij dan ook niet tot de axalogie dezer zenuwen met diergelijke takken bij de visschen gekomen is.
Dan, niet alleen ten opzigte van den hier bijzon- der bedoelden tak der zwervende zenuw is RUSCONI in dwaling; ook de meeste andere takken dezer zenuwen zijn door hem onjuist beschreven en af- gebeeld, terwijl hij van andere volstrekt geene mel- ding maakt. De afbeelding en hare verklaring zal dienen, om dit naauwkeurig uit een te zetten.
Het zonderbare verschijnsel, dat de ramus la- teralis bij den Gyrinus aanwezig is, en bijde ont- wikkelde rana verdwijnt ‚ heb ik volgens de, in mijne gemelde Dissertatie uiteengezette Theorie, over de dierlijke krachten en de zenuwmassa’s, waarin die krachten gelegen zijn, verklaard. Belangrijk is het, dat mijne #Aeorie door de vinding der zenuw bij den Proteus versterkt is, ofschoon deze verster king grooter nog zoude zijn , wanneer ik gelegen= heid hadde , den Nerv. vagus, in een ander dier, bij hetwelk eene duidelijke gedaanteverwisseling plaats vindt, te kunnen onderzoeken. Er zoude alsdan een naauwkeurig onderzoek vóór en ook na de gedaanteverwisseling moeten kunnen plaats vinden.
115 m=
Ik zal niet nalaten, om, zoodra ik daartoe in de gelegenheid mogt komen, eene Caecilia en een’ Salamander vóór de gedaanteverwisseling te on- derzoeken.
Hoezeer ik het overbodig acht, hier verder uit een te zetten, wat ik vroeger met betrekking tot dezen zenuwtak bij den gyrinus Ranae paradoxae gedaan heb, wil ik mij toch deze gelegenheid ten nutte maken, om mijne beschouwingen mede te deelen aangaande de verrigting dezer zenuw in het algemeen ; namelijk , zoo wel bij de visschen als bij de andere dieren, in welke zij gevonden wordt.
Hetgeen ik in mijne Dissertatie over den Ramus lateralis aanvoerde, had betrekking tot de a{ge- meene zenuwkrachten. Daar werd gehandeld over de algemeene waarde van den vagus in vergelijking tot de zenuwen van het dierlijke en plantaardige leven ; over de bijzondere krachten van eenige takken de- zer zenuwen , en voornamelijk van den ramus la- teralis heb ik mij niet uitgelaten.
In de eerste plaats moet men omtrent deze zenuw trachten te bewijzen, of dat zij werkelijk een tak is van den vagus, of dat zij tot den aceessorius Willis behoort. Men zoude gelooven, dat men op deze soort van onderscheiding bij takken ‚ welke oogenschijnlijk met den vagus bij onderscheidene dieren overéén= komen, eerst in lateren tijd opmerkzaam is gewor- den, vermits door ArNorp en BiscHorr (1) vol-
(1) L. w. T. BiscHoeP, de anatomia et physiologia N. ac- cessorii Willisii. NAT. TIJDSCHR. I. 9
116
komen bewezen is, hetgene reeds scARPA (1) ver- moedde, dat de rami musculares , welke men in N. vagus beschouwt , tot den NV. accessorius Willisit behooren; doch geenszins! — SERRES reeds is in zijne Anatomie comparée du cerveau etc. (1824. pag. 502.) op het denkbeeld gekomen , dat men in den ramus lateralis bij de visschen (welke toch uit den N. vagus komt) den Nerv. accessorius Wil- list te beschouwen had.
RorLANDo drukt zich meer bepaald daarover uit, en beschrijft in Sqwalus glaucus den ramus late- ralis als den zerv. accessortus Willis. Tegen dit gevoelen staat de meening van E.H. WEBER over; want deze schrijver geeft dien naam aan eene andere zenuw , welke’ achter den vagus ontspringt, met den trigeminus in de schedelholte. in verbinding staat ‚ en welke zenuw door DESMOULINS eerst voor een? N, ünterspinalis, later echter voor een’ tak van den vagus gehouden werd. BiscHorrF , die Cy= prinus carpio, barbus en leuciscus onderzocht, en zich bevlijtigd heeft, om de zaak tot zekerheid te brengen, bekent zijn onvermogen, om uit zijne onderzoekingen een rigtig besluit te kunnen aflei- den, ofschoon hij meer genegen schijnt, de door DESMOULINS eerst geuite meening bij te vallen; die namelijk, dat de gemelde zenuw van den Cyprinus een N. interspinalis zijn zoude. Hij gelooft echter zelf, dat het verband dezer zenuw met den #rige- minus eenigermate met deze meening tegenstrijdig is. Zoo moeielijk het inderdaad ook is, betrek- kelijk deze zenuw iets met zekerheid te kunnen
(1) scARPA , de gangliis nervorum deque origine Nervi inter- costalis. OKEN’s Isis, 1832, s. 1325. —
117
zeggen , zoo geloof ik echter , dat deze verbinding met het vijfde paar ter beslissing van den strijd niets afdoet, wanneer men bedenkt, dat volgens de op- gave van WEBER bij Silurus Glanis de trigeminus met zoo ‘vele nervi interspinales, in verbinding staat (1); dewijl ik er aan twijfel, of men hier wel zoo veel gewigt behoeft te hechten aan de om- standigheid, of deze verbinding rn dan wel buiten de schedelholte plaats vindt.
Om nu weder tot onzen ramus lateralis terug te komen : er heerscht omtrent deszelfs werkzaam- heid niet minder verschil van gevoelens, dan over den stam, tot welken dezelve behooren zoude: zoo zijn er sommigen, die hem tot de ademhaling in betrekking brengen; anderen, die hem bijzondere gevoels-eigenschappen toeschrijven ; en weêr anderen ; die door hem zekere bewegingen doen plaats heb= ben. Om tot de werkzaamheden van deze ‘zenuw te kunnen besluiten , zal het-toch wel, vóóralles, onvermijdelijk noodig zijn, te weten, of zij den accessortus Willisii , dan wel den vagus toebehoort. Naar het begrip, dat wij thans van deze zenuw hebben, is het slechts noodig zich te overtui- gen, of de ramus lateralis bewegingen kan ver= oorzaken, of niets want is dit het geval, zoo be- hoort deze tak tot den Werw. accessorius Willisiis in het tegenovergestelde geval tot den vagus. Men zoude op den eersten blik gelooven , dat-de diep liggende ramus lateralis werkelijk eene spier- zenuw is: hij loopt bij alle visschen,. die ik on= derzocht heb, ten minste voor het grootste gedeelte,
(1) meerer’s, Archiv für Anatomie und Physiologie. 1827. Tab. IV. Fig. 25.
g*
118
diep in de spiermassa , even gelijk dit ook bij Pro- teus angumneus het geval is ; doch bij nader onderzoek zien wij echter, dat dit niet zoo is. Ik heb niet éénen tak tot de spieren zien gaan; de zenuw loopt door de spiermassa heen; doch ik heb met geene mogelijkheid kunnen ontdekken, dat zij tot de spieren liep, Aan de peesachtige tusschenruimten der spieren is de zenuw in de groef der zijdeling- sche spier dikwerf zoo. vast door celweefsel beves- uúgd , dat het schijnt, als vormde zij hier kleine takken, die tot de spieren gaan. Ik heb deze echter niet gezien, noch bij de onderscheidene vis- schen , die ik onderzocht , noch bij den Proteus. Het geheele verloop der zenuw schijnt mij toe veel meer aan te duiden , dat zij voor de huid van den staart en deszelfs vinnen bestemd is; want, zij verheft zich meer en meer naar het einde van den visch uit de overlangsche groef , waarin zij bijzonder aan het hoofddeel van den musculus lateralis diep ligt ‚en nadert de huid van het onderste gedeelte des staarts, aan welken hij kleine takken afgeeft. Geheel aan het einde van. den staart, op het vlakke driehoe- kige deel van den laatsten wervel verbindt zij zich met de laatste Nervi interspinales, en vormt een’ plexus, uit welken naar de huid der pinrae cau- dales kleine takken gaan. De verbinding met de laatste Nervi interspinales is de eenige, die ik overal. gevonden heb. CUVIER en VALENCIENNES hebben derhalve gedwaald, als zij dezen ramus lateralis profundus zich laten verbinden met alle Nervi interspinales bij Perca fluviatilis (1). Deze verbinding vindt intusschen zoo min bij dezen, als
(L) Histoire naturelle des poissons Ip. 443. pl. V. EF. F.
119
bij andere visschen plaats. In Msor lucius, in Muraena anguilla , Pleuronectes platessa en ook in Perea fluviatilis heb ik de zenuw zeer naauwkeu- rig onderzocht. Deze beroemde schrijvers der Histoire naturelle des- poissons hebben zich doorde appendices costarum der Perea fluviatilis laten mis- leiden : want, wanneer men de zenuw van boven prepareert, liggen die appendices zoodanig, dat zij doen gelooven , dat een tak van ieder Nerv. inter- costalis naar den ramus lateralis loopt, terwijl deze stukken juist over deze zenuw gaan , zonder zich daarmede te verbinden. Door een oplettend onder- zoek kan een ieder zich hiervan gemakkelijk overtuigen.
De juistheid dezer anatomische onderzoeking , waar- door het duidelijk schijnt, dat de ramus lateralis geen spierzenuw is, wordt bevestigd door de proe- ven van JOHANNES MUELLER , welke door het Gal- vanismus geen bewegingskracht in gemelde zenuw vermogt op te wekken, Om echter de zaak tot hare volkomene beslissing te brengen , heb ik aan- gevangen eene reeks van proeven op Muraena an- guilla in het werk te stellen, van welke ik echter tot mijn leedwezen , nog niet in staat ben, een vol- doende resultaat mede te deelen, dewijl het taaie leven dezer dieren, hetwelk in de hoogere dierklasse vele voordeelen bij vivisectiones oplevert, hier daar= entegen , tot het maken van juiste gevolgtrekkingen vele hindernissen in den weg legt. Ik zal echter alles aanwenden , om deze proeven met zekerheid te kunnen voortzetten. Tot dat einde heb ik aan- gevangen , het ruggemerg midden in het dier door te snijden en de rami laterales onaangeroerd te laten , terwijl ik bij andere exemplaren de rami la- terales doorsneed , en de medulla ongeschonden liet.
120
Hoe ook deze proeven mogen uitvallen, zooveel kan ik met zekerheid verklaren , dat deze zenuw onmogelijk alleen eene spierzenuw wezen kan, Want, wanneer ik ook de kleine takken , welke deze zenuw, misschien aan de spieren geven kunnen, mogt heb- ben over het hoofd gezien , hetwelk ik toch niet geloof; wanneer ook de resultaten ‚ welke JOHANNES MUELLER ‚ door middel van het galvanismus voort- bragt , onjuist zijn, hetgeen nog minder denkelijk is, dan is het toch bepaald zeker, dat deze zenuwtak tot de huid en vooral tot de huid der pina cau- dalis gaat.
Dat alles heeft bijzonder betrekking tot den ra- mus lateralis profundus : wat den ramus superfi- cialis. betreft, hierover kan minder twijfel zijn; want een ieder zal zich ligtelijk overtuigen, dat deze zenuw, welke bij visschen noch door, noch tot de spieren loopt, geen spierzenuw is. Men ziet integendeel duidelijk kleine takken van haar zich in de huid verliezen.
Wanneer wij nu de werkzaamheid van den vagus en die van den accessorius Willisit in het oog hou= den; wanneer wij weten, dat wij in deze zenuw eene beweegzenuw, in gene daarentegen dx zeker opzigt (1) , eene gevoelszenuw beschouwen , dan moet men toch bekennen, dat zij onbetwijfeld den vagus behoort , en dat het hoogst waarschijnlijk is, dat zij dezen alleen behoort. Ten gevolge van hetaan- gevoerde heb ik vele gronden van twijfeling , of zij met zenuw-vezels van den accessorius Willisii verbonden is, welke vezels zich dan (wanneer ik dwale) lang- zamerhand in de spieren zouden moeten verliezen
(1) Zie mijne Disquis. phystol. etc.
121
en den vagus verlaten, gelijk dit met alle zenu- wen , in welke gevoels- en bewegings- vezels ver- bonden zijn, het geval is.
Daar wij nu bewezen hebben, dat de ramus Za- teralis , ten minste voor een gedeelte , werkelijk tot den vagus behoort, zoo was het van het grootste belang, de functien dezer zenuw in oogenschouw te nemen. Om voor het minste het waarschijnlijke hier van te vinden , moet men tot de algemeene Funetien , die ons van den vagus bekend zijn , terug keeren. Deze zenuw bezit duidelijk aximale en vegetative functien, zoo als in mijn Dessertatie ontwikkeld is. De antmale functien van denvagus kennen wij; het is het gevoelsvermogen. Dit ver- mogen vinden wij nu in den ramus lateralis we- der ; wij zien hem zich in de huid verdeelen , welke met zijne naaste voortzettingen in den natuurlijken toestand het eenige orgaan is voor het algemeene ge- voelsvermogen. Wat de organische werking dezer zenuw betreft, zoo is het niet gemakkelijk te be- palen, welke stofverwisseling zij uitoefent, Het is ondertusschen niet onwaarschijnlijk, dat zij de re- spiratie der huid verrigt : want de algemeene of huid- respiratie is altijd grooter, hoe geringer of onvolko- mener de eigenlijke ademhaling is. De werkzaam- heid van den vagus konde daardoor, met betrek- king tot de respiratie namelijk, in eztensie win- nen, wat zij in intensiteit minder heeft. Men be- sluite hieruit echter niet, dat de vagus der gewer- velde dieren, welke door kieuwen ademen, in ver- houding der plaats, door dit dier bekleed, geene grootere rol speelt, dan bij de hoogere dierklassen 3 in geenen deele, want uit de menigvuldige verbrei- ding van den vagus bij gene dieren, zien wij
122
duidelijk , dat hij functien verrigt, die bij de andere verlebrala aan andere zenuwen zijn opgedragen ; waaruit duidelijk volgt , dat zijne relative werkzaam- heid daar veel grooter is, dan bij die dieren, waar andere zenuwen de rol van den vagus vervullen. Uit het vervolg zal dit, gelijk ik hoop , duidelij- ker worden. Eene naauwkeurige waarneming van alle takken van den vagus is tot deze kennis noodig.
Om nu nog vooreerst bij den ramus lateralis te blijven , zoo is het, gelijk gezegd is, wat de orga- nische functien betreft, wel aan te nemen , dat zij op de ademhaling invloed heeft; doch dat zij tevens ook andere vegetative werkzaamheden uitoefent, is niet minder waarschijnlijk. Het komt mij voor, dat hij op de afscheiding van het slijm der huid grooten in- vloed uitoefent , vooral wanneer wij op het verloop dezer zenuw het oog vestigen; want de ramus su- perficialis ziet men bij de dieren, waar hij aanwe- zig is, gewoonlijk aan de inwendige zijde der linea lateralis cutis liggen, en de ramus profundus loopt door in den suleus musculi lateralis, op welke plaats bijzonder veel slijm schijnt afgeschei- den te worden. Doch het is altijd, zoo als reeds is aangemerkt, wel onmogelijk , om naauwkeurig aan te geven, welke gedeelte der stofwisseling eene ze- nuw uitoefent. Wij moesten ons reeds vergenoe- gen , wanneer wij weten , dat zij eene orgaxische functie verrigt, en wanneer wij zien, hoe zij die verrigt.
Doch , buiten het gevoel, dat deze zenuw aan de huid mededeelt, buiten de organische kracht, die zij bezit, kunnen wij ook voordeelen in haar opmerken , die zij door haar verband en door haar verloop het dier aanbiedt.
125
Hoe duister de leer over het nut van het onder- ling verband der zenuwen, en van haar verloop ook wezen moge ‚ zoo geloof ik toch, dat het van aanbelang is, hetzelve altijd in het oog te houden, en alles aante wenden, om hetzelve op te sporen. Ik durf mij niet vleijen, dat mij zulks, met betrekking tot de bedoelde zenuw, gelukt is3 ik kan dit ten minste niet met zekerheid zeggen , dau ik wil daarom toch niet nalaten, mijne meening daarover in het mid- den te brengen.
Wij weten , dat de voorwaartsche beweging der visschen in verband staat met derzelver ademhaling. BRUGMANs heeft het eerst de opmerkzaamheid daarop gevestigd. Wij weten namelijk , dat bij iedere uit- ademing het dier voorwaarts bewogen zoude wor- den , wanneer het deze beweging niet door de borst- vinnen tegen ging. Daar nu het dier, buiten de respiratie, ook door de beweging van den staart voorwaarts gedreven wordt, zoude het dan niet mogelijk zijn, dat deze ramus lateralis profundus daarom naar den staart gaat, en dit met de laatste zenuw van denzelven verbindt, om die twee soorten van voorwaartsche beweging in verband te houden ? Men werpe niet tegen , dat deze beweging door de uitademing onwillekeurig, de andere echter wil- lekeurig is: want gene beweging kan onmogelijk onwillekeurig genaamd worden, vermits het dier dezelve door de borstvinnen verhinderen kan. — Twee krachten, die eene en dezelfde bestemming hebben, moeten om harmonisch werkzaam te kun- nen zijn, met elkander in verbindtenis staan; en dit verband vindt hier plaats door eene zenuw, die tot de uitoefening dezer kracht wel kan prikke- len , doch haar zelve niet in het werk stellen ; het
124
werktuigelijke der ademhaling toch kan even zoo min den vagus zijn toevertrouwd, als de beweging van den staart: want de vagus is een gevoels= en geene bewegingszenuw. — Het zoude zeer belangrijk zijn, omtrent deze zaak waarnemingen te doen! — Mijn vermoeden dienaangaande wordt nog versterkt door den tak, dien de zervus vagus geeft aan de borstvinnen, welke het dier in het zwemmen zoo zeer ten nutte zijn. Ik weet, de zaakis Aypothetisch en daarom doe ik ook slechts eene vrage.
Eer ik deze kleine verhandeling eindige, wil ik nog een’ blik werpen over alle takken van den vagus, om hieruit de waarde dezer zenuw kortelijk af te leiden,
Vragen wij, tot welke organen geeft de vagus takken bij de hoogere dieren , en welke takken geeft hij bij de visschen en bij die dieren, welke zich met hen in denzelfden toestand bevonden, dan zien wij duidelijk hoeveel grooter veld van werkzaam- heid de wagus bij deze dieren bezit ‚dan bij andere. Bij de hoogere dieren zendt de vagus takken tot de werktuigen van den bloedsomloop, der spijsverte- ringen ademhaling; bij genen echter bekomen , bui- ten deze organen, de voorste ledematen (pinnae pe- etorales) ‚ de achterste ledematen (pinnae caudales) , de kop , de pinxnae dorsales , takken van deze zenuw, welke buitendien, ten minste voor een gedeelte , de functien van den Nerv. glossopharyngeus verrig- ten: kortom, er is, wanneer men het voorste deel van den kop uitzondert, geene plaats, waar in de lengte des diers, deze zenuw niet aangetroflen wordt. — Slaat men het oog op deze menigte van takken en derzelver verbinding, en ziet men de- zelve gedeeltelijk verdwijnen, wanneer het dier
125
eenen hoogeren trap van volkomenheid bereikt , dan moet men bekennen, dat de vagus een meer ex- tensief en intensief vermogen bezit bij de visschen , dan bij de hoogere dieren. Dat zijne extensive magt grooter is, behoeft geene breedere uiteenzetting 3 doch zijne werking is ook irtensief vergroot, want zij werkt ook op eenige plaatsen, daar, waar bij de hoogere dieren de zenuw van het dierlijk en orga- nisch leven werkzaam zijn. Ik behoef hier alleen op de merkwaardige omstandigheid opmerkzaam te maken, dat men bij de hoogere dieren geen? tak van den vagus vindt, welke zich in het alge- meene huidomkleedsel, den zetel des gevoels, en van zoovele gewigtige organische verrigtingen, be- geeft; maar dat dit bekleedsel bij de laagste ver- tebrata zoo veletakken van onze zenuw verkrijgt (Ll).
Ik vlei mij alzoo ten slotte, dat het niet geheel onbelangrijk is, de zijdelingsche takken der zwer- vende zenuw bij den gyrinus van Rana paradoxa gevonden te hebben, en dezen vond bevestigd te zien bj een dier, hetwelk, ofschoon geenen hoo- geren trap van volkomenheid bereikende, met den gyrinus vele overeenkomst heeft.
(1) Dat het gevoels-vermogen van de zwervende zenuw bij de hoogere dieren niet kan gelijk gesteld worden met het ge- voel, dat zich in de andere nerti sensorii in deze dieren vertoont, blijkt genoegzaam uit datgene, wat ik van dit vermogen van den Nervus vagus, in mijne meergemelde Dissertatie gezegd heb.
126 VERKLARING DER PLAAT.
Fre. 1.
De linker zijde van den Proteus anguineus, in natuurlijke grootte. De zijdelingsche spier is bloot- gelegd , waarop men de twee zijdelingsche zenuw- takken ziet liggen, namelijk:
ij. Den oppervlakkigen tak , z. Den diepliggenden.
Deze twee takken maken (1), bij het begin van hunnen oorsprong, uit de zwervende zenuw (Fig. II. 2), slechts één’ tak uit, maar scheiden zich weldra van elkander , zonder zich weder te verbinden.
De diepliggende tak volgt ongeveer de middellijn van de zijdelingsche spier. Ongeveer zeg ik, want in de middellijn zelve ligt hij niet, maar gewoon= lijk een vierde lijn lager naar de buikzijde toe. Hij is zeer dun, ter dikte van een baardhaar, en dus zeer moeielijk te herkennen, terwijl, niet minder dunne spiervezeltjes zich slechts door eene meer geelachtige kleur (2) en decor het afbreken bij de menigvuldige tusschenschotten , onderscheiden. De loop is eenigzins slangsgewijs , vertikaal op en neder in de spiervezels , wordt dan, gelijk dit bij de visschen het geval is, langzamerhand meer opper- vlakkig, en schijnt in de huid te eindigen. Zoover ik kon, heb ik denzelven vervolgd en op de plaat voorgesteld. In de vezelachtige tusschenschotten ,
(1) Ofschoon beide takken in de spieren liggen en geen van hen eigenlijk oppervlakkig (superficialis) kan genoemd worden , heb ich echter, om aan de vergelijking met de visschen getrouw te blijven, deze namen behouden.
(2) Of deze spiervezelen ook bij een’ verschen Proteus geel zijn, is mij onbekend.
127
die de spierafdeelingen scheiden, is deze zenuw zeer vast ingehecht en hierdoor moeielijk los te maken. Ik heb even min bij dit dier , als bij visschen kun- pen ontdekken, dat van eenige plaats derzelve tak ken naar spieren zouden afgaan. Intusschen scheen één takje maar den voorpoot te gaan, doch kon ik dat miet duidelijk blootleggen,
De oppervlakkige tak is nog iets dunner dan de andere, des niettemin niet zoo moeijelijk te praepa- reren , dewijl hij eenen slangswijze horizontalen loop heeft, zoo dat hij op vele plaatsen digt onder de huid. te voorschijn komt.
Fre. 1,
(In dubbele grootte.)
a. De Aemisphacria cerebri met de reuk- zenuwen.
b. Lobuli optici, welke Rusconr cerebellum noemt , terwijl hij van
ede eigenlijke kleine hersenen noch gewaagt, noch er eene afbeelding van geeft. Zij bestaan , even als bij de Rara, uit eene vertikale plaat.
d. Medulla oblongata.
e,‚ Het bovenste deel van de medulla spinalis.
* De oorsprong van den nervus vagus met drie
wortels, waarvan de achterste bijzonder sterk van achteren naar voren loopt.
10, Knoop van den zervus vagus.
L. Een tak van den vagus, die naar den kop gaat. Of deze zich in deszelfs spieren of huid of wel in beide verliest, kan ik nog niet beslissen,
2. Gemeenschappelijke stam der twee zijtakken.
3.
_=
8’
ke
128
Derde tak van den vagus, die zich verdeelt in
’ een takje naar de laatste of derde kieuw.
tak, dat, in vereeniging met de twee voorste eervicaal takken, of naar de spieren , of naar de huid, ef naar beide deelen over de kaak loopt.
’ takje, dat naar den voorpoot loopt.
tak naar de buiksingewanden, zich in twee verdeelende , vóór dezelve te bereiken.
Tak van den vagus, die zich in twee takken (2, 3’,) verdeelt, welke naar de kieuwen gaan. 2
Elke tak vormt daar, waar hij den bovenrand der kieuwen bereikt, een ganglion , waaruit hij, in tweeën verdeeld , weder ten voorschijn treedt ; vier
takjes ontstaan er dus, waarvan de twee middelste
overgaan in de middelste kieuw, terwijl de voorste
voor de eerste, de achterste voor de laatste kieuw
bestemd is.
5.
Tak, die zich in eenen voorsten en achtersten tak verdeelt. Deze laatste (6’) gaat om den voorsten kieuwboog , om zich in deszelfs spie- ren en. huid te verdeelen, waarin hij zich verliest. De voorste wordt weder verdeeld in twee takken , waarvan de een (5°’), zich achter den schedel ombuigende, naar den slokdarm loopt (deze is door een takje met het vijfde paar verbonden); de ander (#), welke onder den achtersten tak doorgaat [na- melijk onder (6°)], achterwaarts loopt om de eerste kieuw te voorzien.
Elke kieuw ontvangt dus twee zenuwen zoo als zulks op de afbeelding in het oog valt.
Jab. VI.
teus anguimneus B
Tab. VT.
EZ 7 ó L Zer pdelengse he A der 4 wervende KONT by Proteus angumeus.
Nat Tijde 1.2
129
Vergelijkt men nu dit alles met de afbeeldingen van RUSCONI (tab. IV, fig. 4 en 9) dan ziet men ligt, hoe weinig dezen met de natuur overeenkom- stig zijn.
A. stelt voor het gehoororgaan, zooverre ik het
gezien heb.
Merkwaardig is het, dat Rusconr (p. 93) niet met zekerheid zeggen kon, of de carales semicir- culares aanwezig zijn. Het scheen hem slechts toe, dat hij dezelve gezien had. Evenwel zijn zij tamelijk groot en dik, maar loopen in versche dieren mis- schien minder in ’t oog.
Ov trade LO
EE A zalle. wb: Pr daan Bouheer 8 Bd. VE” sclas) “10
“rod isa ob ss as Ei ot
£ aad ern vaangroaoodeg sad zor
Ar : „dod « saia (Ee 4) wonsaa seh tad wi gib c „huns sb do ad aaygse pio
„ans daal aa agora sa vais gisomasn.
Ed
iem
md vm zp an Bf Bt Ue AA made
TIJDSCHRIFT
VvooR
NATUURLIJKE GESCHIEDENIS.
7. TIJDSCHRIFT
VOOR
NATUURLIJKE GESCHIEDENIS.
UITGEGEVEN ‚ DOOR J. vaN DER HOEVEN, um. p. PROF. TE LEIDEN, EN
W. H. pe VRIESE, m. Do.
PROF. TE AMSTERDAM.
EERSTE DEEL. DERDE STUK.
TO
re AMSTERDAM, mu €. G. SULPKE.
1834.
emee smeg
GEDRUKT BIJ J. G. LA LAU. TE LEYDEN.
CG. L. BLUME.
DE NOVIS QUIBUSDAM PLANTARUM FAMILIIS EXPOSITIO ET OLIM JAM EXPOSITARUM ENUMERATIO. ô
Scriptorum meorum botanicorum cum complura, inprimis quae Bataviae edita fuerunt, minus vulgo sint cognita, Enwmeratio autem plantarum Javae, cujus primum fasciculam anno 1827 Lugduni edi- deram, deinde mutato anni numero (et quidem, nisi fallor, 1830.) in lucem prodierit, eunctas plan- tarum familias a me eonstitutas hie recensere in animo est et simul brevibus nonnullis de affinitate earum ánimadversionibus adjectis, quo loco factum sit exponere. Paulo copiosius agam de generibus quibusdam Indiae Orientali propriis, quae, me qui- dem judice, novis familiis formandis ansam prae- bent; licet haee ex adversariis meis, decem jam ante annis in Indiâ collectis, atque ex opere isto majoris ambitus, quod in Florá Javae a me pu- blicari posse jam diu frustra speraveram, excerpta esse confitear. Hoe autem opus, Bruxellis inchoa- tum, quominus porro in lucem ederetur, cum sum- mo dolore meo, temporum iniquitas et Belgarum a Rege nostro defectio adhuc prohibuerunt, omnibus utriusque populi vinculis publicis privatisque cum summo disciplinarum damno vi atque seditione dis-
NAT. TIJDSCHR. 1. 10
132
ruptis. Itaque breves subinde commentationes, c Manuseriptis meis ineditis excerptas, in vulgus edere constitui.
Plantarum familiae, prius tanquam movae a me memoratae, hae sunt:
TI. PAPAYACEAE.
In ‘commentatione de virtute medicà et usu pru- denti Caricae Papayae Linn. in Diario Batarico 1823. (Batav. Courant). — Bijdr. Plor. Ned. Ind, Bataviae 1826. p. 940, ubi intimam illarum cum Passifloreis alfinitatem et quâ ratione haec satis a Cucurbitaceis differat familia exposui, Aliqua iis etiam est meeessitudo cum Pangieis, familiâ novà polypetalicâ proxime ad. Flacourtianeas vaecedenti, ad quam praeter Pangium (Rumph. Amb, IL p. 182. Tab. 59.) etiam Hydrocarpus et Vareca Gaerín, referenda videntur. — Gezera: Carica Linn,
IL, RHIZANTHEAE.
Diar. Batav. 1825. — Bijdr.… dot de Natuurk. Wetenschap. Il. p. 419. Amst. 1827. — Flor. Ja- vae. Rhizantheae. Brusxell, 1828, — Peculiarem sphaeram inter vegetabilia organisthi. superioris et aeotyledonea eonstituentes. — Cytineae quidemprius a Geleb. 4d. Brongniart in Ann. des Sciene;Nât. 1824. I, p. 29 sunt institutae, sel inprimis fabri= câ fructus Nepenthis Lìnn. nituntur, quae, cumvab eâ plurimorum generum, quae eo ‚retulit;magno- pere sit diversa, jam idcirco dissolutio familiae. il- lius Brougniartianae necessaria fuisset, quam ego qui= dem, cum primam RAizanthearum mearum mentio=
133
nem facerem, plane ignorabam. — Gexera: Raf= Hlesia Rob. Br., Brugmansia Bl, atque, ut veri- simile est, genera Linneana Cytlinus et Aphyteja (Hydnora Thunb.) atque Apodanthes Poit.
HIL. DIPTEROCARPEAE.
Bijdr. Flor. Ned. Ind. Bataviae 1825. p. 222. — Flor. Javae. Dipterocarpeae. Bruxell. 1828. — Proxima haie familliae est affnitas cum BElaeocar- peie, longinquior cum Matvaceis et Guttifereis. — Genera: Dipterocarpus et Dryobalanops Gaertn. (Pterigium Corr.), Schorea Roxb., Fateria Linn.
IV. HYDROCEREAE.
Bijdr. Flor. Ned. Ind. Bataviae 1825. p. 241. — A Balsamineis non nisi fabricâ fractus plane di- versâ distinguuntur. — Genere: Hydrocera. Bl.
V. HERNANDIEAE.
Bijdr. Flor. Ned. Ind. Bataviae 1825. p. 550. — ‘Haec familia Santalaceis prosime affinis, — Genera: Hernandia Plum. et ut videtur Jnocarpus Forst.
VL. BURMANNIACEAE,
Enum. pl. Javae. Lugd. Bat. 1827. p. 27. — Gel. Sprengel in Syst. Veg. I. p. 125, quod an- no 1825 in lacem prodierat, cum Sorerilam Roxb. et Burmanniam Linn. in eâdem familiâ, hie Bur- manniearum dictâ , conjungi posse credidisset, aliam deinde sententiam amplexus in opere 1830 edito,
10*
134
cui titulus: Gerera plantarum, p. 35. jure prius genus ad Melastomaceas, Burmanniam autem cum Gel. Martio ad Hydrocharideas relegavit. — Bur- manniaceae vero satis ab omnibus familiis mono- cotyledoneis distinguuntur, inter quas proxime ad Haemodoraceas et Amaryllideas accedunt. — Ge- nera: Burmannia Linn. (Tripterella Mich., Ma- burnia Pet. Th.), Gonyanthes Bl. , Gymnosiphon Bl. et, ut verisimile, genus Javanicum adhue ineditum.
VII. TACCEAE.
Hanc licet familiam aeque ac sequentem Aristo- lochiaceis afinem esse in Enwm. pl. Javae Lugd. Bat. 1827. p. 82. docuerim, eodem simul loco di- serte de is in peculiarem tribum distinguendis lo- cutus sum, id quod verba sequentia ibid. p. 83 relata indieant: »Genus Tacca Forst. typum of- »fert novae familiae inter Zroideas et Aristolochia »eeas. Aroideis habitu, praecipue foliatione , pro- » xime accedit, valde tamen ab üs differt fructifi- »ecationis structurä. In nullâà enim verarum Zroi- »dearum specie perianthium corollinum proprie »dietum reperitur; nam quod in Dracontio aliis- »que ita vocare consuevimus, squamae modo sunt, » neque omnimo calycinum integumentum, in T'acca »insuper ovario snperpositum. Hoc perianthio su- » pero allinitas cum Aristolochtaceis clare apparet, pa quibus tamen Tacca differt staminum situ, quae »non, ut illae, pistillo acreta habet antherisque »extus sese aperientibus praedita, sed perianthio »ipsì imposita et antheris intus afia. Ceterum »videtur nobis Taucca Forst. aeque ac Aristolochia ‚ad monoeotyledoneas pertinere familias: in amba-
mn
135
»bus enim embryonem plane indivisum et pene » punctiformem observavimus.” — Genera: Tacca Forst. (Attaccia Presl.)
VIIL NEPENTHEAE,
De discrimine Nepenthis Linn., tanquam familiá peculiari, in Exnumeratione modo cit. p. 84 ita sum locutus: »Cl. Brongniart in opusculo Obser- »vations sur les genres Cytinus et Nepenthes, » Annales des Sciences Naturelles. 1834. Tom. I. »p. 29 etc., genera Rafflesiam Rob. Br., Apodan- »them Poit, Cytinum, Nepenthem et Aphytejam »Linn., ut sectionem peculiarem vel familiam, ab » Aristolochiaceis separanda judicavit sub nomine »Cytinearum, Utinam partium fructificationis, in- »primisque fructuum Cytiné Linn. forma Brong- »nirrtio inserviisset ad ponendos characteres, qui- »bus Cytineae ab aliis familiis sint discernendae. — »Ast vir de Botanice optime meritus pro iis struc- pturâ fructus Nepenthae usus est, qui certe ab eo » Cytini sammopere diflert, quod examine esset con- »spicuum , fructuique RAizantheae nobis similior pest. — Non modo Raffessia Rob. Br., sed novum »quoque genus Brugmansia mihi, ad plantas Zco- »tyledoneas veferri debent: nulla enim vasorum pspiralium vestigia in utroque genere inveniuntur, »neque embryonem in illis adesse supponi potest ; »nam licet pseudocarpio infero gaudeant, hujus »strata vel receptacula parietalia sporis tantum innu- »merabilibus et minutissimis tecta sunt, quae texturâ peellalari et flis confervaeformibus vel tabulis »eonsistunt. — Haec igitur structura facillime dis- »únguitur ab eà Nepenthae, in quâ, ut itadicam,
136
»non apparens vel falsa, sed genuina fructificatio »locum habet, quae embryonem includit formatum. »Hice in Nepenthe albumine carnoso inclusus est, »erectus, superne attenuatus et bifidus, infra cras- »sior et rotundatus. Hisce characteribus ab em- »bryone derivatis Nepenthes reverà distinguitur ab » Aristolochiaceis, quae embryone gaudent indiviso, » propiusque igitur accedit familiis Dicotyledoneis. — »Ex nostrâ perinde opinione Nepenthes Linn. typum »offert minoris familiae , quae prope Dioscorideas »locum obtinere posset, partim tamen „Zristolochia- »eeis valde affinis est. Ab utrisque saltem ovario »supero distinguitur et embryone magis evoluto: » praeterea a Dioscorideis diffort ob stamina connata.”’
Aliâ occasione de affinitate Nepenthearum opinio- nem meam copiosius exponam, — Genera; Nepen- thes Linn.
IX. BALSAMIFLUAE.
Flora Javae. Balsamifluae. Bruxell. 1829. Haec tribus proxima est Plataneis, nec non Betulineis et Myriceis. — Genera: Liguidambar Linn, (Altin- gia Noronh.)
X. SCHIZANDREAE.
Flora Javae. Schizandreae. Bruxell. 1830, Inter omnes familias dicotyledoneas procul dubio proxime accedunt ad Menispermeas, Anonaceis minus sunt affines, licet habitu his non sint dissimiles. Prae- cipuus enim Anonacearum character spectatur in symmetrià ternarià integumentorum floralium ac inprimis in structurâ seminis, albumine ruminato instructi, qui characteres cum Schizandreis non congruunt. Proprietatibus quoquc ab iis plane re-
137
cedunt magisque cum Menispermeis consentiunt. — Genera: Kadsura Juss. (Sarcocarpon Bl), Schi- zandra Mich., Sphaerostema Bl,
Plantarum familiae, noudum memoratae , sequen- tes sunt:
XI, APOSTASIEAE.
Perianthium ovario adnatum, limbo supero, pe- taloideo, sexdiviso, regulari aut subirregulari , deciduo : segmentis tribus exterioribus, tribus alternis ïnterioribus, quorum posticum , quod exteriori antico oppositum, reliquis conforme aut difforme.
Stamina. Filamenta tia, inferne basi styli adnata, superne distincta: duo segmentis lateralibus interioribus perianthii opposita: tertium seg- mento exteriori antico oppositum, saepius anantheratum aut nullum. Zrtherae dorso afxae. oblongae, biloculares , introrsum lon- gitudinaliter dehiscentes. Pollen e granulis simplicibus, solutis.
Pistillum. Stylus superne liber , indivisus. Stigma terminale, obtusum, trigonum aut obsolete trilobum. Ovariuminferum, triloculare , pla- eentis eentralibus multiovulatis.
Pericarpium capsulare, triloculare, trivalve, valvis medio septiferis, basi apiceque cohaerentibus, Semina numerosissima , minuta, ovata et testà nucleo econformi, aut seobiformia testà men- branace utrinque relaxatà.
Vegetatio, Plantae rhizoearpeac, radice fibrosâ. Caulis simplex aat simpliciter ramosus, teres, fo- latus. _ Folia simplicia, indivisa ect integerrima,
138
convergenti-nervosa, basi vaginantia. Flores race- mosi, unibracteati, flavescentes.
OBSERVATIO.
Cum primam mentionem facerem generis mei Apostasiae, quod in libro Bataviae edito: Bijdra- gen tot de Flora van Nederlandsch Indie ad Or- chidearum familiam retuli, jam illud , quod e no- mine dróoraous (quae vox segregationem aut dis- cidium significat) satis apparet, licet Orchideis quam maxime affine, quasi transitum in aliam plantarum familiam efficere posse suspicabar. Hanc meam sententiam mox confirmavit aliud genus , Apos- tasiae affine a me in Javâ repertum, tum maxime eruditissima de Apostasiâ commentatio a principe Botanicorum aetatis nostrae Roberto Brown in Plantis Asiaticis rarioribus edit. Wallich. IL. p. 74 in lucem edita. Licet enim illie Rob. Brown di- serte exponat, quâtenus singulare hoece genus in primis structurà fructus a reliquis omnibus Orchi- deis differat, et ipse tamen agnoscit, his illud quam proxime accedere; quare illi in hac fami- liâ propriam concedit Tribum, quam Apostasiea- rum nnncupavit. Equidem hanc tribum tanquam peculiarem familiaam ab Orchideis sejungi posse censeo, propter organisalionem Orchideis plane dissimilem organorum fructificationis cum mascu- lorum tum femineorum, quam, praeterquam in Apostasiâ, in alio quoque genere Indiae Orienta- lis ostendam. Ceterum, si haec familia exigua tam ob dispositionem staminum, quam ob habitum plane similem quam artissime cum Orchideis est con- juncta, eam simul transitum facillimum ad Bur-
139
manniaceas atque Irideas efficere constat. Haec ipsa vero, quam indicavimus, dispositio staminum, guorum duo divisionibus lateralibus seriei interio- ris perianthii, tertium divisioni seriei exterioris sunt opposita, Apostasieas ab utrâque familià memo- ratâ distinguit. In Burmanniaceis tria stamina in- terioribus divisionibus perianthiü sunt opposita, in Irideis autem seriei exterioris, in quibus praeterea antherae non, ut in Apostasieis, introrsum , sed ex- trorsum dehiscunt.
L. APOSTASIA Bl.
Blume Bijdr. Flor. Ned. Ind. p. 423. — Rob. Br. in Wall. Plant. dsiat. rar, IL, p. 74, Gynandriae Diandria Linn. Syst. sea.
Character essentialis.
Limbus perianthü sexdivisus, regularis. Stamina antherifera duo, tertio segmento antico exteriorum perianthii opposito castrato aut nullo. Capsula trilocularis, polysperma. Semina globosa, testà nucleo conformi,
IL. Apostasta odorata BIJ.
A. foliis lineari - lanceolatis, racemis deflexis, antherarum loculis basi inaequalibus, fila- mento tertio castrato. Bl. Bydr. Flor. Ned. Ind. p. 423. Fig. Orchid. V.
Habitat in silvis primaevis montis Salak Javae insulac.
146 2. Apostasia Wallichti Rob. Br.
A. foliis elongato-lanceolato-linearibus, race- mis nutantibus, antherarum loeculis basi inaequalibus, filamento tertio castrato Rob. Br. in Wall. Plant. Astat. rar, 1, p. 75. Tab. 84.
Habitat. A Gel. Wallichio in valle Napaliae mi- nore Noakote dictâ reperta: sine floribus hanc ego quoque speciem in Javâ in sìlvis montanis collegi; hortulanus autem Zippelius exempla fructifera in Guineà Novâ, a Java- nieis haud diversa.
OBSERVATIO.
Iterata 4. odoratae inspectio me docuit, anthe- rarum structuram esse eandem atque in 4. Walli- chit Rob. Br. — Facile autem ambae inter se di- gnoscuntur indicatà foliaturae diversitate : hujus etiam flores sunt minores ac filamenta breviora, quam in specie priori.
3. /postasia nuda Rob. Br.
A. folis lanceolato-linearibus, racemis nu- tantibus, antherarum loeulis basi aequali- bus, filamento tertio nullo. Rob. Br. in Wall. Plant. Astat. rar. Il. p. 76. Tab. 85.
Habitat in montibus insulae Penang.
II. NEUWIEDIA Bl Gynandria Triandria Linn. Syst. sex.
Character essentialis.
Limbus perianthii sexdivisus, irregularis: seg-
141
mento postico (tabello)Finteriorum reliquis difformi. Stamina antherifera tria. Capsula trilocularis, polysperma. Semina ob testam utrinque subulato- relaxatam scobitormia,
OBSERVATIO.
Ab omni inde tempore res fuit rarissima, ut homines, summo genere nati ac re familiari lau- tissimâ gaudentes, scientiae cupiditate inducti pe- rieulorum, cum remotarum regionum investigatione conjunctorum, discrimen subirent Cui haee legentí non ultro in mentem venit Josephi Banks, auda- eissimum Cookium in circumnavigatione orbis ter- rarum comitantis? — aut Georgii Valentia, pe- regrinatoris sagacissimi, cui melior cognitio Abys- siniae et inprimis litorum Sinus Arabici debetur? — Si autem hi viri optime de disciplinis meriti eâ natione sunt oriundi, quam navigatio ac mereatu= rae cum remotissimis regionibus commercium quasi sponte su ad utilissimas ejusmodi investigationes compellere debeant, eo majorem admirationem ex- eitant Illustrissimi Alexandr ab Humboldt itinera, quo longe spleundidior ex iis in omnes partes dis- ciplinarum naturalium fractus redundavit majusque scientiae humanae incrementum investigationibus ejus accessit, quam unquam alias expeditionibus ejusmodi sumtibus publicis susceptis. — Nec minus digna est, quam grati agnoscamus, diligentia op- mo successu coronata Mazimiliani Prineipis a Neuwied , jam alter vice, ut novum gentium ter- ratumque cognitioni lumen aflerat, interiora Bra- siliae perscrutantis, licet gvavissima illam aegvotatio
142
enuo 1817 in patriam inde redire coëgisset. Tan- tis igitur meritis inductus plantarum hocce genus admodum memorabile ei dedicavi, id que eo magis , quo plura jam atque graviora inventa disciplina botanica itineribus Augustissimi Principis debue- rit.
Ab Apostasia hocce genus insignitur : 1°. Perian- thio subringente, cum segmentum posticum seriei interioris sit formâ a ceteris diversâ, nempe dila- tato-spatulatum. 2°, Staminibus tribus fertilibus , quae in e reperiuntur, ceterum dispositione eâ- dem ac in Zpostasiâ. 3°, Seminibus testae subuli- formi inclusis, quae res aeque ac perianthium irregulare huie generi proprium manifestum ejus transitum ad Orchideas indicat.
1. Neuwiedia veratrifolia B.
Planta caule simplici inferne radicante, omnino habitus ejusdem ac quaedam Orchideae terrestres Florae Javae, e. gr. genus Calanthe Rob. Br., foliis lato-lanceolatis, nervoso-plicatis, racemo ter- minali puberulenti, floribus breviter pedicellatis unibracteatis flavescentibus.
Habitat in silvis montium altiorum Javae occi- dentalis, licet rarissime; ego certe semel tan- tum mense Julio plantam florentem et alte- ram eodem tempore fructiferam indagavi.
XII. ILLIGEREAE.
Flores hermaphroditi aut abortu polygami. Colycis tubus ovario adnatus; limbus superus, du- plici ordine partitus, deciduus aut ex parte
143
persistens et accrescens; laciniis per aestiva- tionem valvato-inflexis.
Petala nulla.
Stamina e summo calycis tubo orta, laciniis exte- rioribus opposita, iisdem numero aequalia, ad basin utrinque glandulâ seu appendice inrstucta aut glandulis interposita. Axtherae biloculares, loculis introrsum a basi ad api- cem valvulâ persistente dehiscentibus.
Ovarium inferum,